• Nenhum resultado encontrado

Bijkomende aspecten

No documento In de ban van de noodzakelijkheid (páginas 192-200)

IV HET GEVOEL VAN ACHTING

1. Het gevoelsleven volgens Kant

2.2 Kants synthese van natuurlijke verbondenheid en plicht

2.2.1 Bijkomende aspecten

In Die Metaphysik der Sitten (in de Tugendlehre) zijn, in verband met de plichten jegens zichzelf, niet alleen materiële maar ook formele doelen opgenomen. Dat gaat gepaard met een indelingsprobleem, dat hier kort zal worden besproken.

In Vigilantius zijn de formele plichten jegens zichzelf bij de, binnen de ethiek vallende, innerlijke rechtsplichten ondergebracht.90 In Die Metaphysik der Sitten plaatst Kant ze zowel bij de rechtsplichten (MS 236, 24-30) als bij de deugdplichten (MS 419, 23-25).

Die deugdplichten zijn volkomen (MS 421, 5), terwijl hij eerder had gesteld dat ethische plichten als kenmerk hebben dat ze onvolkomen zijn (MS 390, 4-17). Nu echter gaat het over plichten met innerlijke dwang zonder speelruimte (cf. MS 446, 4-8).

In de Vorarbeiten zu Die Metaphysik der Sitten is er aarzeling tussen indeling bij ethiek of recht. Dat geldt zoals gezegd in feite ook voor Die Metaphysik der Sitten: Kant deelt ze daar in eerste instantie in bij de bij de (innerlijke) rechtsplichten, maar de dan beloofde verheldering vanuit het recht van de mensheid blijft achterwege, en later (in de Tugendlehre) brengt hij ze onder bij de deugdplichten (MS 236, 24-30; 417vv). Daarbij wordt het ‗recht van de mensheid‘ als normerende instantie vervangen door de

‗waardigheid van de mensheid‘ (cf. Collins XXVII 347, 9-13). Dat de waardigheid van de mensheid normerend doel wordt (MS 420, 13-19), correspondeert overigens met Kants standpunt in Vigilantius, dat overtreding van het innerlijk recht van de mensheid leidt tot

auf Rechtspflichten, doch mit der größten Gewissenhaftigkeit eingeschränkt … würde?‘ (MS VI 458, 2-5, zie ook bladzijde 227 hieronder.) Andrea Esser houdt geen rekening met dit voorstel van overbodigheid van de deugdplichten, wanneer zij, uitgaand van MS VI 385 Kants standpunt volgend, stelt dat als er geen hoogste, onvoorwaardelijk [inhoudelijk] doel zou zijn, het begrip vrijheid zou moeten worden opgegeven.

(Andrea M. Esser, Eine Ethik für Endliche: Kants Tugendlehre in der Gegenwart, Stuttgart 2004, 253-254.) Dit probleem van overbodigheid is zo fundamenteel dat het niet goed verklaarbaar is vanuit de suggestie dat het bij Die Metaphysik der Sitten zou gaan om een onvoltooid of in haast afgemaakt werk van Kant (cf.

A.M. Esser a.w. 346n). Esser volgt Kant ook in diens opvatting dat de categorische imperatief vanuit het beginsel van gelijkheid zowel vrijheid als verbondenheid omvat (a.w. 370vv), zonder oog te hebben voor de problemen die dat impliceert.

90 ‗Kurz, angenommen, es giebt Pflichten gegen sich selbst, so sind die Rechtspflichten gegen sich selbst die höchsten Pflichten unter allen. Sie betreffen das correspondirende Recht der Menschheit in seiner eigenen Person, sind daher vollkommene Pflichten, und jede Pflichthandlung wird von dem Recht der Menschheit unerläßlich gefordert, und ist an und für sich selbst Pflicht.‘ (XXVII 604, 14-19, cf. 582, 6-7;

zie verder ook 603-608 en 543, 20-29; XXVII 347, 9vv) ‗Die interna juris stricti sind der Form nach alle Pflichten gegen sich selbst, die darum streng sind, damit, wenngleich keine äußere, dennoch eine innere Gesetzgebung (inde Selbstzwang) möglich ist, weil sie aus dem Begriff der Freiheit durch das Gesetz des Widerspruchs, mithin analytisch, abgeleitet werden, und also von der Art sind, daß sie eine Nothwendigkeit bey sich führen, die auch die Pflichthandlung selbst bestimmt; daher gehören der Materie nach hieher alle officia juris interni stricta, z. E. die Pflicht, sich nicht zu verstümmeln, sich nicht zu verkaufen, sich nicht zu töten. Dies ist also das Recht der Menschheit in seiner eigenen Person.‘ (XXVII 587, 20-29.)

A. Wood spreekt, op basis van de MS, van ‗The primacy of the Formula of Humanity‘. Hij concludeert:

‗Kant‘s practice, then, overwhelmingly prefers the Formula of Humanity as the formula in terms of which the moral law is to be applied.‘ (Wood, Final Form 11-12). Het indelingsprobleem van niet op een doel gerichte innerlijke rechtsplichten bij doelgerichte deugdplichten komt bij hem niet ter sprake. Verder beseft Wood (zie a.w. 12) niet dat de deugdenleer ook materiële doelen omvat. Ook berust de plicht tot helpen in de MS niet op de waardigheid van de menselijke natuur, zoals hij meent (a.w. 14, cf. MS VI 448-449).

verlies van de waardigheid van het mens-zijn en hem tot een ding maakt (XXVII 604, 19- 26; cf. Vorarbeiten XXIII 390, 31-36). In Die Metaphysik der Sitten wordt zelfs het externe recht in een doel veranderd: het is verdienstelijk om zich het recht (van de mensheid) tot doel op zich te maken (VI 390, 30-35; cf. daarentegen ZeF VIII 385, 27vv.,

‗…Achtung fürs Recht…ist…unbedingte, schlechthin gebietende Pflicht,,,‘), dit (ook) in contrast met de Grundlegung en de Kritik der praktischen Vernunft waar de moreel wetgevende imperatief de mens gebiedend tegemoet treedt.

Het kernprobleem is, dat innerlijke rechtsplichten, als innerlijk, niet tot het terrein van het externe, door anderen afdwingbare recht behoren, en dus onder de ethiek vallen, maar toch het noodzakelijk karakter van strenge en volkomen plichten hebben en niet op een doel zijn gericht. Elk van beide manieren om ze in te delen roept de nodige vragen op. 91 Bij de behandeling van innerlijke rechtsplichten als doelgerichte maar volkomen deugdplichten in Die Metaphysik der Sitten (cf. VI 421, 5vv. tegenover XXVII 581, 34- 38) blijven, ondanks heldere indeling, de onduidelijkheden die ook al speelden in het collegeverslag van Vigilantius (en eerder, zie Mongrovius II XXIX 620) overeind. Hij stelde daar dat innerlijke rechtsplichten jegens zichzelf, die tot de ethiek behoren, los staan van elk doel van een handeling (XXVII 543, 20-23). Het bewijst, zo zegt hij, dat

‗auch die Ethic nicht wesentlich mit Zweck verbunden ist‘, ook niet met ‗der Zweck der Menschheit in meiner eigenen Person‘ (dat wil zeggen, talentontwikkeling, l.c. 27-28;

33; 37-39). Later echter in dit verslag, blijkt er wel verband met doelen te zijn.92

91 In Vigilantius gaat het om recht binnen de ethiek: ‗Es kann indeß nie nach Rechtsgesetzen, sondern nur ethisch angenommen werden: ein Beweis, daß auch die Ethic nicht wesentlich mit Zweck verbunden ist, sondern strenges Recht im allgemeinen Sinne bey sich führt.‘ (XXVII 543, 26-29). Het gewone recht is dan streng recht in bijzondere zin (a.w. 587, 8-13; cf. 585, 34 - 586, 8). In de Vorarbeiten is Kant aarzelend.

‗Das Recht der Menschheit in unserer eigenen Person gehört also noch nicht in die Tugendlehre weil sie auch nicht verlangt daß die Idee Pflicht gegen sich selbst zugleich die Triebfeder der Handlungen sey.‘

(Vorarbeiten MS, XXIII 390, 31-33) We staan onder de dwang van onze ‗Persönlichkeit‘, ‗nach der Analogie mit dem Zwange eines Anderen‘, a.w. 390, 26. (In Vigilantius berustte de zelfdwang op de, uit het vrijheidsbegrip analytisch voortkomende en dus noodzakelijkheid implicerende, innerlijke wetgeving;

zie de vorige voetnoot.) Hij merkt echter ook op ‗So sind alle Pflichten gegen sich selbst ethisch (nicht juridisch) denn wenn die Triebfeder der Handlung nicht die Pflicht selbst wäre was würde uns sonst moralisch nöthigen da die Handlung aus uns selbst entspringen soll.‘ (XXIII 393, 24-27). ‗Ethisch‘ zou dan een puur technische term zijn die aanduidt iets innerlijk veroorzaakt wordt; achting moet dan het technisch dwangmiddel zijn, maar heeft hier geen band met verdienstelijkheid; het lijkt meer om een verlegenheidsoplossing te gaan. In XXIII 395, 2-4 spreekt hij, in verband met strenge en wijde plicht, toch weer van ‗innere Rechtspflichten‘. Volgens XXIII 405, 29-20 berusten dat de plichten jegens zichzelf niet op rechten, maar op doelen die plicht zijn, maar op diezelfde bladzijde neemt hij het recht als basis: hij stelt om zijn menselijke waardigheid te handhaven dat men geen recht heeft over zijn leven te beschikken (l.c.

14-15; cf. MS 422, 31-34). In de MS is de plicht zowel een innerlijke rechtsplicht als een volkomen deugdplicht (MS 236, 24-30; 220, 13-26; 422, 423 en 429), zonder dat de rechtspositie ervan (recht heeft daar verder alleen met uiterlijke wetgeving en uiterlijke vrijheid, los van waardigheid van gedrag, te maken, cf. MS 379, 10) verhelderd wordt. Die rechtspositie wordt in feite opgeheven: plichten waarbij geen uiterlijke dwang mogelijk is, zijn deugdplichten (MS 383, 18-19). Blijft vanuit Vigilantius het probleem van doelgerichtheid en van het feit dat innerlijke rechtsplichten zowel ‗an und für sich selbst Pflicht‘, (a.w.

604, 19) als ‗nur ethisch‘ zijn (dus verdienstelijk en afhankelijk van achting). Gezien dit alles is allerminst duidelijk hoe innerlijke rechtsplichten deugdplichten kunnen zijn (MS 419, 25), zoals Bernd Ludwig stelt (Die Einteilungen der Metaphysik der Sitten, in: Kant‟s Tugendlehre, 70. Zie, voor zijn uitvoerige bespreking van de problematiek, de gehele passage 59-71.) Zie ook Andrea M. Esser, a.w. 345 en Immanuel Kant, The Metaphysics of Morals. Introduction, translation and notes by Mary Gregor, Cambridge 1991, Translator‘s Introduction, 22-23.

92 ‗Nur, wohlverstanden, daß …. Tugendpflichten auch streng verbinden, sobald sie der Form nach, oder in

In de Tugendlehre is er een heldere indeling van het plichtbegrip in dat, waarbij uiterlijke dwang mogelijk is, en plicht die alleen berust op innerlijke dwang of zelfdwang, de ethische plichten (VI 380, 1-6; 379, 17; 396, 20).

Oorzaak van de innerlijke dwang van de volkomen deugdplichten is de noumenale persoonlijkheid (VI 418, 14-23, cf. V 87v.; XXVII 601, 30-34). Deze zelfde instantie was in Vigilantius en de Vorarbeiten oorzaak van de dwang van de innerlijke rechtsplichten (XXVII 543, 18-21 en 627, 21-26; XXIII 390, 22-26).

De innerlijke dwang is dus een duidelijk kenmerk, maar het probleem ligt in het punt dat de ethische plichten per definitie onvolkomen zijn (MS VI 390, 2-3; 392, 10; 395, 1-4).

Het volkomen karakter van een aantal plichten jegens zichzelf komt omdat deze niet gericht zijn op doelen zijn waar we, onszelf vervolmakend, steeds naar moeten streven, maar op die, welke als normatief, ons gedrag beperkend (‗einschränkend‘, VI 419, 17), door de natuur aan ons worden voorgehouden (in feite geen doelen maar regels van zelfinstandhouding, VI 419, 33-34; cf. ook 420, 24-25). Dit beperkende of verbiedende sluit, als iets dat men aan zijn natuur verschuldigd is, niet aan bij het verdienstelijk karakter van al het ethische, maar heeft meer het karakter van een rechtsplicht. Dit wordt onderstreept door het feit dat het hierbij niet alleen om maximen (zoals kenmerkend voor de ethiek VI 388, 32-33), maar vooral om de toespitsing ervan op handelingen (een bepaald type, niet wettelijk strafbare overtreding jegens het mens-zijn als waarde) gaat (VI 420, 7-11 en 19-21; 421vv. Cf. ter contrast a.w. 386, 30 - 387, 15).

Vooral de formele plicht jegens zichzelf om de innerlijke vrijheid te handhaven (VI 420, 13-19) heeft het karakter van (innerlijke) rechtsplicht (cf. Vig XXVII 453, 21). De innerlijke vrijheid kennen we vanuit regels van de rede: de kennis ervan is gebaseerd op de morele imperatief (VI 239) ofwel de praktische beginselen van de rede (VI 221, 14;

420, 15). Het weten van de innerlijke vrijheid valt dus samen met de innerlijke rechtsplicht zich aan de regels van de rede te houden (cf. VI 236, 24-30). Hier een doel (deugdplicht) van maken doet tautologisch aan. Het weten van de innerlijke vrijheid staat al gelijk aan het gebod die vrijheid waar te maken, we kennen de innerlijke vrijheid alleen als verbonden met, of vanuit, gebod. Verder komt deze plicht in feite neer op achting voor de vrijheid, eigenlijk dus achting voor de wet. Ook dit maakt als plicht jegens zichzelf een tautologische indruk, want Kant had eerder opgemerkt dat achting onlosmakelijk met de voorstelling van plicht verbonden is (VI 402). Daar kan men tegenover stellen dat het accent hier op de eigen waardigheid ligt, besproken vanuit de zes fundamentele ondeugden die naar Kants opvatting die waardigheid ondergraven. 93

Ansehung der Art der Verbindlichkeit überhaupt nach, abgetheilt werden. […] …die ethischen Pflichten [verstatten] … in Ansehung der Maxime der Handlung eine Gesetzgebung, die jedoch nicht äußerlich seyn kann… aber dennoch, dem Zwecke nach, damit verbunden seyn soll, und sich daher nur in der Materie der Pflichten [innerlijke vrijheid i.p.v. uiterlijke, Fe] von den Rechtspflichten unterscheidet (oder nicht eigentlich rechtliche Pflichten sind).‘ (XXVII 585, 29-39)

93 VI 420, 8-11 (tegen de menselijke natuur, cf. Pufendorf, De officio hominis et civis I, 5 §§ 3-5) en 19-21 (tegen de morele waardigheid). Het aanwijzen van bepaalde overtredingen als specifiek strijdig met waardigheid is, als men het puur formeel, dat wil zeggen, vanuit waardigheid als zodanig, wil bekijken (l.c.

14-16), problematisch. Kant stelt dat er gedrag is (hoewel onverklaarbaar, VI 380n, 28-35), zoals liegen, gierigheid (in het aspect van z‘n mens-zijn tekort doen, VI 432, 4-13) en kruiperigheid (het laatste ontbreekt overigens in Vigilantius, ook dit een bewijs dat Kant zijn ethiek steeds herzag), dat de ontkenning van de waardigheid van het mens-zijn als beginsel heeft. Daar kan men tegenin brengen dat alle overtredingen qua beginsel de waardigheid aantasten. Kant is echter, zo valt aan te nemen, van mening dat men bij andere overtredingen daar niet van uitgaat als kernprincipe, maar als iets dat men, om zo te zeggen,

Al met al blijft de besproken indeling problematisch. Tenslotte is er nog de mogelijkheid dat Kant de volkomen deugdplichten is gaan opvatten als in bepaalde mate analoog aan de rechtsplichten (cf. MS 449, 31 – 450, 2).

De herziene opvatting van het gevoel van achting

Het is verder opmerkelijk, dat Kant in Die Metaphysik der Sitten achting geen drijfveer meer noemt. Hoewel hij er in de Grundlegung al op had gewezen dat er twijfels zijn of men ooit uit plicht handelt of heeft gehandeld, en niet uit bijkomende drijfveren (GMS IV 407; 419, 25-30), gold die twijfel niet het gevoel van achting zelf, dat we, zoals hij in de Kritik der praktischen Vernunft zegt, als enige volledig a priori kennen (V 72-73). Dit a- prioristische kennen geeft zekerheid; het is zelfs zo, dat ‗…eben die Gewißheit einer Gesinnung, die mit diesem Gesetze übereinstimmt, die erste Bedingung alles Werths der Person ist.‘94 De zedenwet is, naar a-prioristisch inzicht (V 74; 78 - 80), drijfveer door onze eigendunk neer te slaan en zo achting te wekken (V 73). Nu Kant echter ook rekening gaat houden met de natuurlijke mogelijkheden van de mens als object van toepassing van de zedenwet (VI 217, 1-8) lijkt hij kritischer tegenover diens a- prioristische mogelijkheden te staan. Hij benadrukt: ‗…Gefühl, wodurch es auch immer erregt werden mag, ist jederzeit physisch.‘ (VI 377, 2-3.) In de Kritik der praktischen Vernunft was dat geen bezwaar (V 75), maar dat is nu anders, want in het collegeverslag van Vigilantius zegt hij dat de zedenwet ons wel het besef geeft van ondergeschiktheid, en daarom gepaard gaat met het voornemen gehoorzaam te zijn, maar dat het toch mogelijk blijft dat we dit om subjectieve redenen (uitzicht op loon of straf) doen (cf. ter contrast, KpV V 75, 30-34). Daarom moet de voorstelling van de deugdplicht zelf de grond van ons handelen zijn.95 Achting als gevoel, dus empirisch verschijnsel, biedt, zo

zelf betreurt, cf. GMS 454, 21-29

94 KpV V 73, 21-23. Cf. Rel. VI 27, 32-34, waar Kant zegt dat een goed karakter gebaseerd is op het opnemen van het morele gevoel als drijfveer in de maxime. Dit impliceert dat dit gevoel zuiver is.

95 ‗Dem Gesetz gegenüber gleichsam im Nachbilde kann nur Achtung correspondiren: d.i. das Bewußtsein des Subjects von seinem Verhältniß als inferior bey Befolgung des Gesetzes seines superioris: daher der Vorsatz zu gehorchen; aber daraus bleibt noch möglich, daß das Gesetz von ihm aus subjectiven Gründen, z. E. wegen zu erwartender Belohnung, Strafe etc., befolgt wird. Wird dagegen das Gesetz als maxime zur Handlung aufgenommen, wird also beim Handelnden Triebfeder und die bewegende Kraft, die ihn zur Handlung bestimmt, wird die Vorstellung von der Tugendpflicht selbst der Grund der Handlung, so kann man sagen, es entsteht Liebe zum Gesetz, wenn dies gleich im eigentlichen Verstände streng gebietet; er thut alsdenn die Handlung, weil die Ueberzeugung von seiner Pflicht der Grund ist.‘ (XXVII 582, 31 – 583, 4; cf. ook V 129, 12-14; VI 380, 1-3; 392, 20-34 en 397, 16 ‗…die moralische Triebfeder (die Vorstellung des Gesetzes…‘) Helemaal duidelijk is dit niet, want in het collegeverslag zegt hij later dat liefde voor de wet onbereikbaar is, we moeten ons beperken tot achting: ‗Der Mensch muß es wenigstens dahin bringen, daß er Achtung für das moralische Gesetz gewinnt, wenngleich das Gesetz zu lieben ein Grad der Neigung ist, der wegen der menschlichen Begierden unerreichbar ist....‘ (XXVII 656, 6-9; cf. VI 383, 31). In de KpV had Kant gezegd dat we uiteindelijk gaan houden van iets dat ons het toegenomen gebruik van onze kenniskrachten laat voelen, maar dat betreft alleen een voorbereidend, nog niet echt moreel stadium (V 160). Een verder punt is, dat in de KpV juist het morele gevoel de drijfveer is om de wet tot maxime te nemen (V 76, 16-19). Weliswaar had Kant ook in de KpV gezegd: ‗Nun ist zwar klar, daß diejenigen Bestimmungsgründe des Willens, welche allein die Maximen eigentlich moralisch machen und ihnen einen sittlichen Werth geben die unmittelbare Vorstellung des Gesetzes und die objectiv nothwendige Befolgung desselben als Pflicht als die eigentlichen Triebfedern der Handlungen vorgestellt werden müssen‘ (V 151 13-17), maar daar sluit subjectief ‗reine Achtung‘ (l.c. 24) bij aan (cf V 147, 30-31). Tenslotte valt nog op te merken dat Kant in de Grundlegung had opgemerkt dat de voorstelling van plicht geen absolute

vindt Kant nu, te weinig garantie van zuiverheid. Het cultiveren van achting als zuiver gevoel, dat ons bewust maakt van de dwang die in het plichtbegrip ligt (ons ondergeschikt zijn, zie de vorige voetnoot), is daarom (slechts) verdienstelijke plicht (VI 399, 28-33). Achting als kenmerk van plicht of goede wil, is niet meer a-prioristisch afgedwongen drijfveer (GMS 401n), maar verdienstelijke basis van de keuze om de wet tot drijfveer te maken (MS 391, 4-7).

Waarschijnlijk is de gedachte dat de mens nooit zijn eigen hart kan doorgronden de oorzaak van deze herziene opvatting.96 We zijn alleen zeker van de feitelijke legaliteit, de overeenstemming met plicht, van ons handelen, niet van de moraliteit, de juiste gezindheid (het ‗Handle pflichtmäßig aus Pflicht‘), als drijfveer. De wet, zegt Kant nu, gebiedt dan ook niet haar voorstelling tot feitelijke basis van handelen te maken, maar om ernaar te streven dit te doen.97 Anders gezegd, we kunnen slechts streven naar een zuiver gevoel van achting. Wanneer Kant dus spreekt over ‗eine intellectuelle Lust‘ (VI 212, 29) die de zedenwet wekt (een intellectueel gewekt lustgevoel), moet dat als een principe- situatie worden opgevat waarover we in de praktijk geen absolute zekerheid hebben. We hebben het vermogen tot, maar niet de zekerheid van de zuiverheid van dit gevoel.

Dit is mogelijk de reden dat Kant bij Vigilantius toch ook spreekt over achting als drijfveer die samenvalt met het drijfveer-zijn van de wet, overeenkomstig zijn standpunt in de Kritik der praktischen Vernunft.98 Ook in Die Metaphysik der Sitten is, wat dit betreft, niet alles duidelijk. Weliswaar is alleen de loutere voorstelling van de zedenwet zelf drijfveer: ‗…Selbstzwang (durch die Vorstellung des Gesetzes allein)… wenn es auf die innere Willensbestimmung (die Triebfeder) angesehen ist…‘ (VI 380, 1-3), maar die voorstelling valt samen met achting: plicht kan ‗nur durch die Achtung, die wir vor ihr haben, vorgestellt werden‘ (VI 402, 32-33). Die achting is daar (VI 402), maar dan als achting voor onze noumenale natuur, een onmiskenbaar zuiver (anders zou de hele moraal onzeker worden), door de wet ons afgedwongen gevoel (VI 402, 36- 403, 1). Kant onderscheidt hier achting als achting voor de eigen noumenale natuur (zelfrespect), van achting direct voor de zedenwet, ofwel het morele gevoel, dat hij gelijkstelt aan

‗Bewußtsein der Verbindlichkeit‘.99 In dat bewustzijn komt echter de nadruk te liggen op

zekerheid geeft (IV 407, 1-4). [De term ‗superior‘ (XXVII 582, 33) heeft Kant overigens ontleend aan von Pufendorff, De officiis I, 2, § 5; zie blz 89 noot 78 hierboven.]

96 VI 392, 30-33; 447, 1-6. Cf. XXVII 624, 38 - 625, 3 ‗Wie würde der Mensch es ergründen, ob seine Freude über die Rettung einer unglücklichen Familie von sympathetischem, pathologischem Mitgefühl oder von Vergnügen aus Erfüllung seiner Pflicht herrührt, oder ob bey der Handlung nicht Ehrliebe, Vortheile ganz dunkel mitwirkten.‘ Ook: Gmspr VIII 284-285. Cf. ter contrast de citaten uit KpV en KU in noot 34.

97 ‗Also ist auch diese Pflicht, den Werth seiner Handlungen nicht blos nach der Legalität, sondern auch der Moralität (Gesinnung) zu schätzen, nur von weiter Verbindlichkeit, das Gesetz gebietet nicht diese innere Handlung im menschlichen Gemüth selbst, sondern blos die Maxime der Handlung, darauf nach allem Vermögen auszugehen: daß zu allen pflichtmäßigen Handlungen der Gedanke der Pflicht für sich selbst hinreichende Triebfeder sei.‘ ( MS VI 393, 4-10. Zie ook de hele passage MS VI 392, 20 - 393, 10.) Zie ook a.w. 387, 12-18, het is plicht de wil tot zuiverste gezindheid te brengen (het morele gevoel volkomen zuiver te maken) en zo te zorgen dat de wet drijfveer wordt van plichtmatige handelingen.

98 XXVII 542, 23-30. Kant zegt daar, dat de ethische vorm van onze kennis van plicht inhoudt ‗daß das Gesetz selbst die Triebfeder der Handlung sey, daß also der Mensch sich…ohne Zwang, blos aus Achtung für das Gesetz und das daher entspringende Recht bestimme.‘ Zie ook a.w. 624, 5-7 ‗Diese Achtung für Pflicht ist nun die Triebfeder unserer Pflichthandlungen oder deren subjectives Princip; diese ist bestimmt und kann nur allein die rigoristische Moral bestimmen.‘ (Cf. KpV 80, 6-7; 92, 7-10)

99 MS VI 399, 29-31. Cf. 464, 5-6 ‗Die Achtung vor dem Gesetze, welche subjectiv als moralisches Gefühl bezeichnet wird, ist mit dem Bewußtsein seiner Pflicht einerlei.‘

No documento In de ban van de noodzakelijkheid (páginas 192-200)