• Nenhum resultado encontrado

Hoofdstuk 3. Dynamiek van het landschap en de waterhuishouding sinds de vroege prehistorie

3.2. Landschapsontwikkeling en rivierdynamiek in de prehistorie en historische tijd

Het doel van deze paragraaf is om de bewoningsgeschiedenis en de effecten van de mens op het landschap en de waterdynamiek op hoofdlijnen te schetsen. Met betrekking tot de prehistorische tijd wordt daarvoor gebruikgemaakt van gegevens van de nationale archeologische database ARCHIS 3. Om de prehistorische bewoningsgeschiedenis in een landschappelijke context te plaatsen is gebruikgemaakt van een tweetal pollendiagrammen die zijn opgesteld aan de hand van pollenmonsters in het Zwillbrocker Venn en de Engbertdijksvenen.151 Met betrekking tot de historische perioden wordt eveneens gebruik gemaakt van archeologische data, aangevuld met primaire bronnen zoals historisch kaartmateriaal. Daar waar een gebrek is aan bronnen die betrekking hebben op het onderzoeksgebied worden secundaire bronnen gebruikt die betrekking hebben op een bredere ruimtelijke context, zoals Oost-Nederland.

Mesolithicum en neolithicum

In het vorige hoofdstuk over de fysisch-geografische opbouw van het landschap is beschreven dat zich in en langs het Berkeldal dekzandruggen hebben gevormd. Over het algemeen wordt gesteld dat dergelijke hoge bosrijke dekzandruggen al vanaf het mesolithicum (8800 tot 4900 v.

Chr.) geliefde woonplaatsen waren.152 Ze fungeerden als veilige havens in de anders relatief onherbergzame beeklandschappen die bestonden uit drassige vlakten met natte broekbossen en moerasvegetaties.153 Daarnaast boden de ruggen mogelijkheden voor seizoensgebonden

151 Meurers-Balke & Kalis, 2005; Dupont & Brenninkmeijer, 1984.

152 Van Beek 2009, p. 50.

153 Willemse 2008, p. 92.

61 activiteiten zoals jacht en visserij.154 Zo kwamen er op de ruggen wilde bessen, zaden, vruchten, knollen, maar ook herten, wilde zwijnen en bevers voor.155 In het beekdal werd vis gevangen, maar ook plantaardig voedsel verzameld.156

Het verspreidingspatroon van archeologische vondsten uit het mesolithicum binnen het onderzoeksgebied suggereert dat ook de dekzandruggen langs de Berkel van groot belang waren voor de locatiekeuze van menselijke bewoning en activiteit. Alle vondsten zijn namelijk op of dicht langs de dekzandruggen en gordeldekzandruggen in het beekdal gedaan (Figuur 3.1).

Illustratief zijn grote hoeveelheden vuursteenfragmenten die zijn gevonden op de drie dekzandruggen langs de Apedijk.157 Ten oosten hiervan, op een overgang van een dekzandrug naar een beekoverstromingsvlakte, is een visnet gevonden.158

Figuur 3.1. Verspreidingskaart van vindplaatsen van neolithische en mesolithische artefacten en complexen afgebeeld op de geomorfologische kaart. De archeologische gegevens zijn vergaard via ARCHIS

3. Voor de legenda van de geomorfologische eenheden, zie Figuur 2.10.

154 Van Beek 2009, p. 113.

155 Willemse 2008, p. 98.

156 Van Beek 2009, p. 113.

157 ARCHIS 3, zaakidentificatienr. 3154904100.

158 ARCHIS 3, zaakidentificatienr. 2981532100.

62 Uit onderzoek naar het Reggedal blijkt dat langs de oever van de Regge riet, watermunt, grote waterweegbree, gewone waterbies en oeverzegge groeide. In de dalvlakte daaromheen groeide berk, els, wilgenstruwelen en kruidenachtige planten.159 Willemse werpt de mogelijkheid op dat de prehistorische mens actief de struwelen en rietkragen plat brandde om de rivier toegankelijk te houden.160 Het is goed denkbaar dat dergelijke praktijken ook langs de Berkel hebben plaatsgevonden. Deze relatief zeer beperkte invloed op de vegetatie zal echter nog geen invloed hebben gehad op de waterafvoer richting de Berkel.

Met betrekking tot het neolithicum (4900 tot 2000 v. Chr.) is in heel Oost-Nederland opnieuw een duidelijke voorkeur zichtbaar voor locaties in de relatieve hoogte en in de nabijheid van open water.161 De spreiding van archeologische artefacten uit die periode suggereert dat menselijke activiteiten in het onderzoeksgebied inderdaad op en nabij de dekzandruggen in het beekdal plaatsvonden (Figuur 3.1). De vondsten bestaan voornamelijk uit afvalmateriaal als gevolg van vuursteenbewerking, maar ook uit keramiek. Op de meest noordelijke dekzandrug van het drietal langs de Apedijk zijn vuursteenafval, een vuurstenen pijlspits en sporen van een verdedigde nederzettingsstructuur gevonden.162 Of het een enerzijds een tijdelijk jacht kampement of anderzijds een meer permanente nederzetting betreft kan vanwege het zeer beperkte archeologische onderzoek niet met zekerheid worden gezegd. Een grote hoeveelheid aan soortgelijke vondsten is gedaan ten zuiden van de tegenwoordige Eibergse wijk

‘Berkellanden’, op de overgang van dekzand naar beekbodems.163

Een pollenonderzoek in het Zwillbrocker Venn – een intact gebleven hoogveengebied zo’n zes kilometer ten zuiden van het onderzoeksgebied - toont dat de mens in ieder geval vanaf deze periode het landschap actief begon te veranderen. Verbrande houtresten in de veenlagen die corresponderen met het neolithicum suggereren namelijk dat het destijds aanwezige natte berkenbos moet zijn afgebrand. Dat het om een aangestoken brand gaat blijkt wel uit het feit dat een nat berkenbos – zelfs door blikseminslag - vrijwel niet ontvlambaar is.164 Waarschijnlijk wilden de bewoners door de vegetatie te verbranden graslanden creëren om zo het jachtterrein

159 Willemse 2008, p. 98.

160 Willemse 2008, p. 98.

161 Van Beek 2009, p. 115.

162 ARCHIS 3, zaakidentificatienr. 3154920100

163 ARCHIS 3, zaakidentificatienr. 2981792100

164 Meurers-Balke & Kalis 2005, p. 86.

63 te vergroten.

Naast aanwijzingen voor grassen komt ook stuifmeel voor van andere soorten die indicatief zijn voor opener, minder schaduwrijke bosvegetaties (Figuur 3.2). Dat komt overeen met de geleidelijke overgang naar een agrarische leefwijze die zich in de eerste helft van het neolithicum in Oost-Nederland moet hebben voltrokken.165 Het woord ‘geleidelijk’ staat hier centraal, want de overgang naar een agrarische vorm van leven ging erg langzaam.166 Zo bedreef de mens in de eerste helft van het neolithicum waarschijnlijk een gemengde leefvorm van akkerbouw en jagen-verzamelen.167 De mensen leefden in kleine nederzettingen van enkele huizen en legden akkers aan door het kappen van kleine open plekken in het dichte bos op de hoge zandruggen. Als de bodem uitgeput raakte, verplaatste men de akkers naar een ander deel van het bos. Het verlaten cultuurland raakte snel overwoekerd met wilde planten, waarna het vee hier kon worden geweid.168 Er was in deze periode in ieder geval nog geen sprake van permanent cultuurland en er was dan ook geen sprake van een permanente verwijdering van de vegetatie. Daarmee zal het effect van de eerste landbouwers op het landschap – en daarmee op de rivierdynamiek - nog uiterst gering zijn geweest.

165 Van Beek 2009, pp. 410, 412; Neefjes & Willemse 2009, p. 28.

166 Willemse 2008, p. 99.

167 Neefjes & Willemse 2009, p. 32.

168 Neefjes & Willemse 2009, p. 32.

64 Figuur 3.2. Pollendiagram van het Zwillbrocker Venn, naar Neefjes & Willemse 2009, pagina 29.

In de tweede helft van het neolithicum zetten de ontwikkelingen uit de eerste helft zich door, tot een bijna volledig agrarische samenleving ontstond. Doordat er meer land werd gebruikt om gewassen te verbouwen, veranderde het sterk beboste dekzandlandschap langzaam maar zeker in een vrij open parkachtig landschap.169 De afname van de vegetatie zal voor een relatieve toename in de afwatering richting de Berkel hebben gezorgd. Echter kwamen tot in het laatneolithicum (2900 tot 2000 v. Chr.) nog grote gebieden met vrijwel onaangetast bos voor.170

Brons-, ijzer- en romeinse tijd

De spreiding van archeologische artefacten uit de bronstijd (2000 tot 800 v. Chr.) en de ijzertijd (800 tot 12 v. Chr.) is sterk vergelijkbaar met de patronen uit de steentijd en suggereert dat er een steevaste voorkeur bleef bestaan voor de dekzandruggen bij het beekdal (Figuur 3.3). De voorkeur voor de dekzandruggen is niet uniek voor het onderzoeksgebied en is ook

169 Neefjes & Willemse 2009, p. 33.

170 Willemse 2008, p. 101; Van Beek 2009, p. 570.

65 karakteriserend met betrekking tot de voorkeurslocaties in andere beekdalen in Oost- Nederland.171 De meeste vondsten zijn wederom gevonden op het dekzandcomplex bij Apedijk en ten zuiden van de wijk Berkellanden. De vondsten bestaan voornamelijk uit grote hoeveelheden nederzettingsafval – voornamelijk aardewerkscherven - afkomstig uit paalgaten en afvalkuilen.172 Opmerkelijk is dat de late ijzertijd waarschijnlijk een relatief droge periode was en dat de grondwaterspiegel bijna 1.5 meter dieper heeft gelegen dan nu, waardoor ook nattere gebieden bewoonbaar werden.173 Er zijn dan ook indicaties dat zich op het plateau ten noordoosten van Rekken een Celtic Field heeft bevonden.174 Het verspreidingspatroon zet zich in de Romeinse tijd (12 v. Chr. tot 450 n. Chr.) voort (Figuur 3.4). Archeologisch onderzoek toont dat veel nederzettingen in Oost-Nederland na de val van het Romeinse Rijk sterk in omvang afnemen.175

Wat betreft landschapsveranderingen, zetten de ontwikkelingen uit het neolithicum zich in de vroege en midden bronstijd (2000 tot 1800 v. Chr. en 1800 tot 1100 v. Chr. respectievelijk) in versneld tempo voort. Zo toont een pollenonderzoek in de Engbertdijksvenen, zo’n vijftig kilometer ten noorden van het onderzoeksgebied, dat het stuifmeel van de eik in deze periode minder vaak voorkwam.176 Het stuifmeel van vochtminnende bomen bleef daarentegen tot in de middeleeuwen gelijk. Dit suggereert dat het kappen en afbranden van bos voornamelijk op de hoger gelegen gronden, waarschijnlijk op de dekzanden, plaatsvond. Ook blijkt dat in deze periode voornamelijk heideachtige soorten gingen groeien op de verlaten akkers, wat indicatief is voor een verschraling van de bosbodems.177

In de late bronstijd (1100 tot 800 v. Chr.) en voornamelijk in de ijzertijd (800 tot 12 v.

Chr.) nam de bevolkingsdichtheid in Oost-Nederland en het Berkelland als gevolg van de agrarische leefwijze sterk toe.178 Uit de voornoemde pollenanalyses blijkt dat dit ten koste van het oorspronkelijke bosareaal heeft geleid tot meer cultuurland. De pollenanalyses tonen

171 Van Beek 2009, p. 71.

172 ARCHIS 3, zaakidentificatienrs. 2703329100, 3154872100, 2731169100.

173 Neefjes & Willemse 2009, p. 34.

174 ARCHIS 3, zaakidentificatienr. 2981840100.

175 Van der Velde 2011, p. 275.

176 Dupont & Brenninkmeijer 1984, p. 247.

177 Neefjes & Willemse 2009, p. 35; Willemse 2008, p. 101.

178 Gelders Genootschap 2012, p. 12; Willemse 2008, p. 101.

66 namelijk dat er in deze periode veel adelaarsvaren voorkwam; een soort die het goed doet op locaties waar voorheen bos lag.179

De effecten die de ontbossingen gehad zullen hebben op de Berkel zullen groot zijn geweest. Op basis van bodemkundig gedocumenteerde processen van erosie en sedimentatie is namelijk aangetoond dat ontbossing grote gevolgen heeft voor de lokale en regionale hydrologie.180 Zo stroomt regenwater in ontboste landschappen veel sneller af, in tegenstelling tot dicht beboste landschappen die water veel beter vasthouden in hun vegetatie. Daarbij treedt door de hogere stroomsnelheden oeverosie op. Kortom neemt het debiet en de erosie van beken en rivieren als gevolg van ontbossing toe. Het gevolg daarvan is dat de beken de toestroom van water en erosiemateriaal op den duur niet meer kunnen verwerken, waardoor de stroomgeulen herhaaldelijk dichtslibben.181 Uit onderzoek naar het oorspronkelijke Berkeldal in Borculo blijkt dat de beek vanaf de vroege ijzertijd (800 tot 500 v. Chr.) tot in de Romeinse Tijd (12 v. Chr. tot 450 n. Chr.) als gevolg van dit proces veel meer water te vervoeren kreeg. Dit proces beperkte zich echter niet tot het Berkeldal; zo resulteerde de ontbossingen en de daaropvolgende processen in een soms tientallen centimeters dik kleidek, dat vooral na de late ijzertijd (250 tot 12 v. Chr.) de laaggelegen delen van Oost-Nederland bedekt heeft.182 In deze periode zijn de beken dus als het ware op hol geslagen als gevolg van de ernstige aantasting van het natuurlandschap door de mens. Willemse stelt zelfs dat er vanaf dat moment eigenlijk geen sprake meer is van natuurlijke beeksystemen.183 De pollenanalyses tonen dat er in de Romeinse tijd een periode van bosherstel aanbreekt. Het water zou weer beter vastgehouden worden.

179 Bremer 2015, p. 29.

180 Van Beek 2009, p. 570.

181 Groenewoudt et al. 2007, p. 30; Willemse 2008, p. 101;

182 Willemse 2008, p. 101.

183 Willemse 2008, p. 101.

67 Figuur 3.3. Verspreidingskaart van vindplaatsen van artefacten en complexen uit de bronstijd en de ijzertijd afgebeeld op de geomorfologische kaart. De archeologische gegevens zijn vergaard via ARCHIS 3.

Voor de legenda van de geomorfologische eenheden, zie Figuur 2.10.

Figuur 3.4. Verspreidingskaart van vindplaatsen van artefacten en complexen uit de Romeinse tijd afgebeeld op de geomorfologische kaart. De archeologische gegevens zijn vergaard via ARCHIS 3. Voor de

legenda van de geomorfologische eenheden, zie Figuur 2.10.

68 Middeleeuwen

Of er binnen het onderzoeksgebied in de overgang van de Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen (450 n. Chr. tot 1050 n. Chr.) sprake is van enige bewoningscontinuïteit is niet duidelijk. Zo zijn er vrijwel geen vondsten gedaan die gedateerd worden uit de eerste helft van de vroege middeleeuwen (ook wel vroege middeleeuwen A en B genoemd, welke archeologische tijdvakken respectievelijk lopen van 450 tot 524 n. Chr. en 525 tot 724 n. Chr.).184 Echter is het ontbreken van vondsten geen definitief bewijs voor een onderbreking van de bewoning. Wel kunnen we zeggen dat de bevolking waarschijnlijk sterk is gekrompen.

Dat beeld wordt versterkt door de al genoemde pollenanalyses, die tonen dat de bossen zich in deze periode enigszins hebben geregenereerd. De teruggang van de bevolking na de Romeinse tijd zorgde voor een breuk in de ontginningen, waardoor de bossen zich in deze periode konden herstellen. Dit moet ook gevolgen hebben gehad voor het beekdal. Het watersysteem werd weer meer gebufferd en debiet en erosieintensiteit moeten zijn afgenomen.

In de twee volgende archeologische tijdvakken van de vroege middeleeuwen, de zogenoemde vroege middeleeuwen C en D (725 tot 899 n. Chr. en 900 tot 1050 n. Chr.

respectievelijk), lijkt men langzaam terug te keren naar de landschappen die zo geliefd waren in de prehistorie, namelijk op en langs de hoge dekzandruggen (Figuur 3.5).185 Pollenanalyses tonen dat boompollen in deze periode drastisch afnemen.186 Dit suggereert wederom dat het bos op de dekzandruggen weer plaats maakte voor akkerbouw. De vochtige gronden in de omgeving van de ruggen werden mogelijk beweid en degradeerden bij overbeweiding tot heide. Door deze ontwikkelingen zal de dynamiek van de Berkel zijn toegenomen.

184 Tezamen wordt deze periode ook wel de ‘Merovingische periode’ genoemd.

185 Tezamen wordt deze periode ook wel de ‘Karolingische periode’ genoemd.

186 Groenewoudt et al. 2007, p. 30.

69 Figuur 3.5. Verspreidingskaart van vindplaatsen van artefacten en complexen uit de laatste twee fasen van

de Vroege-Middeleeuwen, Vroege-Middeleeuwen C en D, afgebeeld op de geomorfologische kaart. De archeologische gegevens zijn vergaard via ARCHIS 3. Voor de legenda van de geomorfologische eenheden,

zie Figuur 2.10.

In Oost-Nederland begonnen nederzettingen en erven zich in deze periode ruimtelijk te fixeren. Echter is dit niet overal gelijktijdig verlopen. Zo startte dit proces in de regio rondom Zutphen en Winterswijk in de 8e of begin 9e eeuw. In het onderzoeksgebied kwam dit pas in de loop van de 9e of zelfs pas aan het begin van de 10e eeuw op gang.187 De fixatie van erven en nederzettingen hing samen met de frankisering en kerstening van Oost-Nederland, waardoor op den duur het domeinstelsel is geïntroduceerd en het landschap institutioneel werd ingericht.188 Zo werden de gronden van niet-christelijke boeren na onderwerping ingenomen en vervolgens aan edelen in leen uitgegeven. Ook is het waarschijnlijk dat boeren vrijwillig hun grond aan de nieuwe machthebbers overdroegen. Deze konden dan als horigen hun gronden blijven bewerken en hoopten ze bescherming te genieten tegen krijgsgeweld. Daarvoor diende een horige boer een deel van zijn oogst af te staan aan de heer.189 Dit alles leidde ertoe dat aan de Franken

187 Van der Velde 2011, p. 276.

188 Van der Velde 2011, p. 276.

189 Neefjes & Willemse 2009, p. 42.

70 gelieerde families grootgrondbezitters werden. Zij hielden echter niet alle grond voor zichzelf. Zo schonken ze veel goederen aan geestelijke instellingen.190

Het grootgrondbezit werd georganiseerd vanuit hoven. Dit waren boerderijen waar de voor de heer bestemde opbrengsten werden verzameld en vervolgens werden doorgetransporteerd. De macht van adellijke families hing veelal samen met hun grondbezit, waardoor hoven ook van militair-territoriale betekenis waren.191 Uiteindelijk werd het grootste deel van de bevolking en het grondbezit van Oost-Gelderland in dergelijk hofverband georganiseerd.

Binnen het onderzoeksgebied is in ieder geval één hof bekend. Dat is de hof te Mallem, welke voor het eerst wordt genoemd in een goederenlijst die is opgesteld door de graaf van Dalen, heer van Diepenheim.192 Deze goederenlijst wordt gedateerd tussen 1188 en 1300.

Omstreeks 1372 geeft het leenregister aan dat Mallem van de graaf van Dahl overging naar de heer van Borculo, waarna het in de vijftiende eeuw in handen kwam van de familie Schonevelde, die uit het Duitse graafschap Bentheim stamde. Een kaart van Nicolaes van Geelkercken uit 1643 toont dat de hof zich ten noordwesten van de Mallemse Molen bevond (Figuur 3.6). Hoewel de hof niet meer bestaat, is de omgrachting nog altijd in het landschap aanwezig (Figuur 3.7). Het is niet geheel duidelijk wanneer de molen werd toegevoegd. Van de molen wordt namelijk pas vanaf 1430 melding gemaakt.193

Mogelijk bevond zich binnen het onderzoeksgebied nog een tweede hof, namelijk net ten oosten van Rekken. Een kaart van – wederom - Nicolaes van Geelkercken toont een omgrachte burcht: ‘Den Borcht tot Recken’ (Figuur 3.8). Over de bewoningsgeschiedenis en hoe de burcht er heeft uitgezien is niets bekend. Het terrein om de burcht wordt op de kaart aangeduid als ‘de Mars’. Deze oude naam verwijst naar het moerassige en laaggelegen land. In het huidige landschap is van de burcht en haar omgrachting niets meer te zien.

190 Neefjes & Willemse 2009, p. 42.

191 Neefjes & Willemse 2009, p. 42.

192 Philippi & Bannier 1904, p. 404.

193 Hagens 1979, p. 158.

71 Figuur 3.6. De hof the Mallem in 1643, kaart van Nicolaes van Geelkercken.

Figuur 3.7. Sporen van de hof te Mallem op de huidige topografische kaart. Het bebouwde gebied in het zuidwesten betreft Eibergen.

72 Figuur 3.8. ‘Den Borcht tot Recken’ ten oosten van het huidige Rekken, kaart van Nicolaes van

Geelkercken. De onderkant van de afbeelding betreft het noorden en vice versa.194

Tijdens de late middeleeuwen (1050 tot 1500 n. Chr.), meer specifiek tussen 1100 tot omstreeks 1350, was er in Noordwest-Europa sprake van snelle bevolkingsgroei.195 Om deze bevolkingsgroei te faciliteren was het nodig om tot een hogere landbouwproductie te komen. De pollenanalyse van het Zwillbrocker Venn toont een sterke afname van boompollen. De afname is zelfs zo sterk dat de regeneratie van bossen die zich in de Romeinse tijd en de eerste helft van de vroege middeleeuwen heeft voltrokken ongedaan is gemaakt. Dit wijst erop dat er ten behoeve van de hogere landbouwproductie meer cultuurland is klaargemaakt door op de dekzandruggen bomen te kappen. Dat de afname van boompollen – als gevolg van het kappen van bomen - zo snel is gegaan is mede te verklaren door de voornoemde tot stand gekomen institutionalisering van de landbouw. Het ontginnen van de bossen zal daardoor beter gecoördineerd zijn.

194 Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, toegangsnr. 921, Fotocollectie gemeente Eibergen, inv. nr.

2086, Kaart van de Berkel door N. van Geelkercken.

195 De middeleeuwen als tijdsvak wordt veelal onderverdeeld in enerzijds ‘vroege middeleeuwen - volle middeleeuwen - late middeleeuwen’ of anderzijds ‘vroege middeleeuwen – late middeleeuwen’. In dit onderzoek is gekozen voor de tweede onderverdeling; Neefjes & Willemse 2009, p. 47; Demoed 1987, p.

15.

73 Met betrekking tot het beekdal zal het watersysteem weer minder zijn gebufferd en moeten het debiet en de erosieintensiteit weer zijn toegenomen. Uit bodemkundig onderzoek in Duitsland blijkt dat de voornoemde grootschalige ontbossingen met name in de 13e en 14e eeuw tot grote wateroverlast en een catastrofale erosie van akkerbouwgronden hebben geleid.196 Ook het beekdal werd in de late middeleeuwen omgezet van broekbos tot gras- en hooilanden.197 Grote oppervlakten van de slecht ontwaterde moerassen werden toegankelijk gemaakt door het graven van weteringen en sloten of door het omleiden van beken. Voorts was door het sterke toegenomen verhang in Duitsland en op het Oost-Nederlands Plateau een flinke regenbui doorgaans genoeg om een overstroming te veroorzaken.

Tussen 1350 en 1500 nam in Europa, onder andere door de pest, de bevolking weer af, kromp het cultuurareaal en werden overal nederzettingen verlaten.198 Uit de regio van Winterswijk weten we bijvoorbeeld dat het voor het Stift Vreden moeilijk was om hun horige boerderijen bezet te krijgen.199 Met aantrekkelijke voorwaarden werden echtparen ertoe overgehaald om zich in horige goederen te vestigen. Het is goed mogelijk dat dergelijke situaties zich ook binnen het onderzoeksgebied hebben voorgedaan. De pollenanalyse van het Zwillbrocker Venn toont dat zowel de afname van boompollen alswel de toename van pollen die worden geassocieerd met cultuurgewassen stagneert.

Wegens een gebrek aan kartografisch materiaal is de locatie van de middeleeuwse akkergronden binnen het onderzoeksgebied niet accuraat vast te stellen. Omdat de erven zich in het onderzoeksgebied in de 10e eeuw hebben gefixeerd is er op basis van de locatie van de huidige enkeerdgronden – zie ook paragraaf 2.4 - echter wel een schatting te maken van waar deze ongeveer gelegen moeten hebben (Figuur 3.9). Met het oog op de eerdere opmerking dat het grootste deel van het grondbezit in Oost-Gelderland in hofverband is georganiseerd is het goed denkbaar dat grote delen van de akkergronden behoorden tot de hof te Eibergen en wellicht ook tot de potentiële hof te Rekken. Overigens is het waarschijnlijk dat ook niet- hofhorige boeren hier bouwlanden hebben gehad. De enkeerdgronden bevinden zich grotendeels binnen een straal van twee kilometer tot de genoemde hoven.

196 Willemse 2008, p. 104.

197 Willemse 2008, p. 104; Van Beek 2009, p. 493.

198 Neefjes & Willemse 2009, p. 46.

199 Neefjes & Willemse 2009, p. 46.