• Nenhum resultado encontrado

Autoriteit en rationaliteit

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 141-147)

III DE AARD VAN DE MAXIMES EN DE WERKING VAN DE ZEDENWET

2. Aspecten van de zedenwet

2.2 Autoriteit en rationaliteit

direct effect. Ten tweede, wat betreft het respect, dit ontstaat eerder uit de erkenning van de superioriteit ‘in het oordeel van de rede’ van de ene norm boven de andere, dan uit het bewustzijn van haar dwingende macht over het gevoel, het gaat juist om de intrinsieke rationaliteit en autoriteit van de zedenwet.90

inspanning, dat deze in de praktijk alleen kan worden opgebracht, wanneer er uitzicht is op welzijn in een toekomstige wereld als beloning.

De zedenwet is ‘a compelling norm’, een norm met dwingende macht; het gaat daarbij om de gebiedende macht van louter de rede in de vorm van een imperatief, respectievelijk om een dwang van de rede, uitgeoefend op de ‘freie Willkür’ die door gevoelens kan worden beïnvloed, en die het belang van deze gevoelens in maximes kan opnemen.93 Het is een machtsstrijd tussen ‘Wille’ als zedenwet en ‘Willkür’ als vermogen tot maximes, of, nauwkeuriger gezegd, een machtsstrijd binnen de ‘Willkür’, tussen het gevoel van eerbied voor de zedenwet en de invloed van neigingen, om in de maxime opgenomen te worden.

Men zou nog kunnen opmerken dat het gevoel van pijnlijke vernedering misschien niet rechtstreeks is gewekt, maar wel leidt tot de rechtstreekse ervaring van een gevoel, en niet tot een afstandelijke, rationele evaluatie van dat gevoel. Het oordeel is geen afstandelijk oordeel, maar de weerslag van de ervaring van superioriteit van de zedenwet, een erkenning, een oordeel in de vorm van een doorleefd besef van superioriteit.

Allisons standpunt, om de erkenning van de superioriteit van de zedenwet als een intellectueel, afstandelijk, objectiverend oordeel op te vatten, heeft het probleem dat het niet duidelijk is hoe daar een pijnlijk gevoel uit kan ontstaan, in plaats van alleen de afstandelijke, formeel erkennende, conclusie ‘dat dit een pijnlijke zaak is’. Het oordeel van de rede heeft, ook volgens Allison, een effect van echt gevoel van vernedering, in plaats van alleen een vervolgoordeel van de rede ‘dat men een gevoel van vernedering moet hebben’. Zijn betoog blijft (en dat kan niet anders als men Kants betoog op de juiste wijze wil weergeven) niet binnen de afstandelijkheid van rede, maar stapt van de rede over naar een - door het oordeel van de rede gewekt - gevoel. Daarmee wordt ook de problematische spanning duidelijk, waar Kants opvatting van maximes toe leidt.

Het oordeel van de rede over de macht van de rationaliteit (dus eigenlijk over de eigen macht van de rede), zou dan berusten op de constatering dat die macht superieur is aan de macht van de neigingen. Het zou dan wel degelijk een machtsstrijd betreffen, in de vorm van het afwegen van machten in het oordeel. De beslissing uit zich dan weliswaar in een oordeel, maar de rede zelf dwingt als overweldigende macht van wetmatigheid direct het oordeel van erkenning van haar macht af.

Kant onderscheidt het vermogen om te oordelen van het vermogen om oorzaak te zijn, de wil te bepalen.94 De macht van de rede (in haar gebiedende vorm van zedenwet, niet in

erforderlich ist, deren Grad wir nur durch die Größe der Hindernisse, die der Mensch durch seine Neigungen sich selber schafft, schätzen können. Die Laster, als die Brut gesetzwidriger Gesinnungen, sind die Ungeheuer, die er nun zu bekämpfen hat: weshalb diese sittliche Stärke auch, als Tapferkeit (fortitudo moralis), die größte und einzige wahre Kriegsehre des Menschen ausmacht.’ (MS VI 405)

93 ‘Das moralische Gesetz ist...ein Imperativ, der kategorisch gebietet, weil das Gesetz unbedingt ist; das Verhältnis eines solchen Willens zu diesem Gesetze ist ...Verbindlichkeit, welche eine Nötigung, obzwar durch bloße Vernunft ... zu einer Handlung bedeutet, die darum Pflicht heißt, weil eine pathologisch affizierte ....Willkür, einen Wunsch bei sich führt, der aus subjektiven Ursachen entspringt .. und also eines Widerstandes der praktischen Vernunft, der ein ...intellektueller Zwang genannt werden kann, als moralischer Nötigung bedarf..’ (KpV V 32)

94 Cf. de reeds eerder geciteerde Reflexion: ‘In den freien Handlungen fließt die Vernunft nicht bloß als ein begreifendes, sondern wirkendes und treibendes Prinzip ein. Wie sie nicht bloß vernünftle und urteile, sondern die Stelle einer Naturursache vertrete, sehen wir nicht ein.’ Refl. 5612 (XVIII 253)

haar vorm van vermogen tot overwegingen) dringt zich a priori op in het Faktum, als de gebiedende macht (sic volo, sic iubeo95) van de objectiviteit, en dringt de macht van de neigingen weg. Daaruit ontstaat de eerbied. De eigenlijke drijfveer is dan ook de macht van het Faktum in mijn bewustzijn, de eerbied als drijfveer is daarvan afhankelijk.

Centraal staat de macht van het Faktum, die als superieur wordt ervaren aan de macht van de neigingen. Die ervaring van eerbied (gevolg van de macht van het Faktum) neem ik dan achteraf op in mijn maxime. De macht van het Faktum, dat wil zeggen de macht van mijn noumenale zijn, dwingt mij tot eerbied. Het gaat uiteindelijk om een machtsstrijd tussen Faktum, respectievelijk zedenwet, als causaal vermogen, en neigingen. Niet de eerbied voor de zedenwet vanwege haar rationele superioriteit ten opzichte van de maximes der neigingen, maar de zich onweerstaanbaar opdringende macht, respectievelijk machtservaring, van het Faktum, die de macht van de neigingen radicaal opzij schuift, ze neerslaat, is, als gebeuren, als bewustzijn, de beslissende instantie.96 Mijn evaluerend oordeel, dat aanleiding geeft tot het voelen van eerbied (omdat in dit oordeel de is ervaring verwerkt dat niets mij aan die gebiedende macht kan doen ontkomen, maar ook dat ze vastheid biedt, enz.) komt achter dat bewustzijn aan, het is geen vrij oordeel, het wordt mij afgedwongen. Ik ervaar in het bewustzijn de gebiedende zich opdringende macht (de autoriteit) die empirisch onverklaarbare gehoorzaamheid afdwingt. De later volgende eerbied in samenhang met het oordeel over de intrinsieke rationaliteit, stabiliteit, enz. berust primair op het oordeel dat die rationaliteit, stabiliteit, enz. gedragen worden door de autoriteit van een zich opdringende, hoewel zich aan alle empirie onttrekkende gebiedende macht. De eerbiedsaspecten van verhevenheid en vernedering zijn secundair, primair is de ervaring van onontkoombare gebiedendheid. Dat dit neerslaan geen gevoel van ergernis maar van eerbied en verhevenheid wekt, heeft te maken met het feit dat we hier ons eigenlijke zijn in herkennen. Het betreft de empirisch onverklaarbare, hoewel achteraf wel beredeneerbare machtssuperioriteit van ons noumenale zijn, die teruggaat op aristotelisch-scholastieke opvattingen.97

Deze macht mag dan voor de mens als redelijk wezen bemiddeld worden door een oordeel, maar dat is geen oordeel op grond van afweging van factoren, maar de constatering van een onverklaarbaar feit. Het is waar dat de gevoelens van nederigheid die de zedenwet oproept worden bemiddeld door ‘...the recognition (an intellectual act) of the superiority of the law...’,98 maar dat is het gevolg van het bewustzijn, de bewustzijnservaring, dat de macht van de zedenwet superieur is. De intellectuele daad

95 KpV V 31. Cf. KpV V 82 ‘Wir stehen unter einer Disziplin der Vernunft, und müssen in allen unseren Maximen der Unterwürfigkeit unter derselben nicht vergessen, ihr nichts zu entziehen..’ Op dezelfde bladzijde (V 82) spreekt Kant over ‘ein Gesetz der Pflicht, der moralischen Nötigung’. [curs. F.R.F.]

96 Dit in opvallend contrast met het vroeger door Kant ingenomen standpunt, dat de rede onvoldoende macht heeft om als motiverende factor tot daden aan te zetten. Het probleem was voor hem destijds hoe het principium diiudicationis, dat wil zeggen, de norm van morele waardebepaling (de ‘diiudicatio’ is het oordeel over de morele juistheid van een handeling), tegelijk het principium executionis, de motiverende factor kan zijn, die de handelende persoon er toe brengt volgens die norm te handelen? Bijv: Moral Mrongovius XXVII 1429: ‘Wenn der Mensch alle Handlungen zu diiudicieren gelernt hat, so fehlt es ihm noch an der Triebfeder zur Ausübung derselben.’ Zie bijv. ook KrV A 813.

97 Cf Th.v.Aquino ST Iª q. 76 a. 1. ‘Anima autem humana est ultima in nobilitate formarum. Unde intantum sua virtute excedit materiam corporalem, quod habet aliquam operationem et virtutem in qua nullo modo communicat materia corporalis. Et haec virtus dicitur intellectus.’

98 Allison, a.w. 127

van erkenning is een erkenning van macht in en voor het bewustzijn. Die macht is zelf onverklaarbaar. Wanneer Allison schrijft over ‘the intrinsic rationality and authority of the law’, heeft ‘the intrinsic authority’ een empirisch ongrijpbaar machtskarakter, dat losstaat van de, mij als redelijk wezen aansprekende, ‘intrinsic rationality’ van de zedenwet. Ik heb geen eerbied voor de zedenwet omdat die naar mijn oordeel zo rationeel is, wel omdat die, a-prioristisch dwingend, algemene geldigheid present stelt.

De zedenwet is, volgens Kant, als gebiedend verschijnsel juist niet rationeel. ‘Das allervernünftigste Weltwesen könnte...die vernünftigste Überlegung ...anwenden, ohne auch nur die Möglichkeit von so etwas als das moralische schlechthin gebietende Gesetz ist... zu ahnen.’ (Die Religion VI 26n) In de Kritik der praktischen Vernunft zegt hij:

‘Man kann das Bewußtsein dieses Grundgesetzes nicht aus vorhergehenden Datis der Vernunft ... herausvernünfteln ...’ (KpV V 31) Het gaat hier om het bewustzijn van macht. Men moet daarbij overigens in het oog houden dat enerzijds de macht van de rede, de macht van onze noumenale natuur, ons ook gebiedend tegemoet treedt in de hypothetische imperatieven. De noodzakelijkheid en de gebiedendheid als zodanig verschilt niet, of die noodzakelijkheid nu voorwaardelijk (relatief) of absoluut is. Het ‘du sollst’ is in dat opzicht identiek. Het betreft de gebiedendheid als zodanig van de rede, die zichtbaar wordt in het gebieden van wetmatigheid. De noodzakelijkheid is in het laatste geval niet gebonden aan een materieel doel, maar berust op de vorm van algemeenheid (GMS 416. Kant was overigens niet de eerste die het formele aspect van de ethiek benadrukte99). Dit gebieden zelf is onbegrijpelijk (het is vanuit natuurwetten onbegrijpelijk dat de rede gebieden kan, praktisch kan zijn).

Naast de macht van de maxime wat betreft het gebieden qua maxime, is er de macht van de drijfveer die als inhoud in de maxime is opgenomen. Op het morele vlak is de zuiverheid een eigen machtsfactor.100 Als Kant schrijft (Die Religion VI 23n) ‘Die Majestät des Gesetzes (gleich dem auf Sinai) flößt Ehrfurcht ein..’, roept hij duidelijk het beeld van een overweldigende macht op.101 In het collegeverslag van Powalski (XXVII 201) staat: ‘Unser Verstand und Vernunft haben ...eine Erkenntniß, welche die energie ist. Sie bestehet darin daß sie eine Kraft hat, die Willkühr zu bewegen id est sie hat die Triebfedern zu lenken.’ De macht van de zedenwet blijkt ook uit de opmerking dat haar stem, volgens Kant,’..auch den kühnsten Frevler zittern macht, und ihn nötigt sich vor

99 Zie David Fordyce, Elements of Moral Philosophy (1754), 101 ‘The tendency of an action to produce happiness, or its external conformity to a law, is termed its material goodness. But the good dispositions from which an action proceeds, or its conformity to law in every respect, constitutes its formal goodness.’

Het formele berust hier echter niet op de wettelijke vorm, maar op de gezindheid.

100‘Denn die reine und mit keinem fremden Zusatze von empirischen Anreizen vermischte Vorstellung der Pflicht …hat auf das menschliche Herz durch den Weg der Vernunft allein ... einen so viel mächtigern Einfluß, als alle andere Triebfedern..’ (GMS 410)

101 De machtservaring wordt duidelijk niet door iedereen ervaren. Zie bijv. R. Bittner, Moralisches Gebot oder Autonomie, Freiburg/München, 1983, 137 ‘Unter dem “Bestimmungsgrund” des Willens muß aber die ihn bestimmende Erwägung zu verstehen sein, denn die Vorstellung ist absurd, daß die gesetzgebende Form der Maxime, die Kant als Bestimmungsgrund eines freien Willens identifiziert, nicht bestimmende Erwägung sein sollte, sondern etwa Einwirkung.’ In navolging van Hegel is zijn verdere grootste bezwaar, dat we de zedenwet niet als eigen ervaren. ‘Das Vernunftige kann nicht von der Art sein, daß es sich uns aufdringt. Wir müssen es als unser eigen begreifen, uns in ihm wiedererkennen können.’ (a.w. 142) Dat miskent echter de realiteit van het gewetensappèl, waar Kant, vlak voordat hij over het ‘Faktum der Vernunft’ spreekt, naar verwijst (KpV V 30).

seinem Anblicke zu verbergen...’ (KpV V 80).

Ook die laatste woorden doen denken aan bijbelse ervaringen, zoals Adam en Eva na de zondeval en Mozes met het Joodse volk en (later) Elia op de Sinaï (Ex. 19-20; I Kon. 19).

Het gaat om een ervaring (de ervaring van het Faktum) die de mens overkomt. Het draagt meer het karakter van een innerlijk openbaringsgebeuren, de rationeel onafleidbare ervaring van een belangeloos gebiedende macht, dan van een beredeneerd gegeven.102 Het betreft geen door mensen bedacht, op redelijkheid berustend voorschrift, maar een bevel dat erkenning afdwingt. Uit verstandelijke erkenning is immers op zich geen gebiedende machtservaring (bewustzijn van een gebiedende macht) af te leiden. De rede kan wel erkennen dat het de beste mogelijke wet is en dat andere regels tot tegenstrijdigheden leiden, maar niet haar gebiedende macht verklaren. Juist die onverklaarbare machtservaring in het bewustzijn leidt tot erkenning van superioriteit, en wel superioriteit van macht. Het gaat toch uiteindelijk om de macht van de orde tegenover de macht van de chaos (de neigingen). Die macht moet, als bewustzijn, een psychische component hebben, hoewel, volgens Kant, geen empirisch-psychologische oorzaak: het gaat om een uit de rede voortkomende objectieve wil tot orde, niet om subjectieve ordelievendheid; dit laatste wordt door Kant als handelingsprincipe afgewezen (V 82, 19).

Respect ontstaat, volgens Allison, door het bewustzijn van een rationeel dwingende macht van een norm (‘a rationally compelling value or norm’). Dit kan echter geen rationeel dwingende macht zijn, want het oordeel van het verstand dat de superioriteit vaststelt, is, als dwingende norm, geen rationeel, dat wil zeggen, afstandelijk constaterend en nuchter evaluerend oordeel, maar een bewustzijnservaring, een erkenning, die door macht in het leven wordt geroepen en waar men geen afstand van kan nemen.103 Het is wel degelijk de ervaring van een strijd, een botsing van machten, waarin het oordeel, in de zin van: de bewustzijnservaring, wordt afgedwongen, dat de ene macht de andere verplettert, en zo respect afdwingt. ‘Oordelen’ is dan: het zich realiseren en daarmee, vol betrokkenheid, evalueren welke ervaring mij overkomt. Dat houdt, als oordeel, natuurlijk wel een bepaalde rationaliteit in, maar geen rationaliteit die zelf de macht heeft om te dwingen, meer een rationaliteit die de macht van de dwang volledig tot bewustzijn brengt. Dat macht eerbied afdwingt, is een bewustzijnservaring, maar dat afdwingen is op zich niet rationeel verklaarbaar. Men kan dat gehele proces achteraf natuurlijk wel afstandelijk constateren en evalueren, maar niet verklaren, en het is dan – in die evaluatie - natuurlijk niet meer de primaire, machtsgeladen bewustzijnservaring en het daardoor afgedwongen gevoel van respect zelf.

102 Cf. M. Riedel, Imputation der Handlung und Applikation des Sittengesetzes, Allgemeine Zeitschrift für Philosophie,14, 40, ‘Die Einzigkeit liegt in der Offenbarung des Sittengesetzes durch die Stimme der reinen praktischen Vernunft in uns, ein Faktum, das Kant..für so ‘unleugbar’ hält, daß er die gesuchte Deduktion des Gesetzes aus dem vorhergehenden Begriff (des Guten, der Vollkommenheit, ja selbst der Freiheit...) ausdrücklich preisgibt.’

103 Natuurlijk speelt ook de ratio een rol bij de beoordeling, maar het afgedwongen eerbetoon berust op het machtsaspect, de machtservaring van de rationaliteit, welke zelf niet rationeel gefundeerd is. Dit in onderscheid van bijv. J. S. Herceg, Die Bedeutung der Religion in Kants Moralphilosophie, Inaguraldissertation, Konstanz, 2000 86: ‘Die Achtung ist also eine vernünftige Anerkennung, der eine emotionale Bewunderung folgt. Achtung kann deshalb als ein Tribut angesehen werden, den wir nicht verweigern können, weil er rational begründet ist.’ (Het is natuurlijk zeer goed mogelijk dat Hercegs - en dus Allisons en Reaths - weergave op zich de intentie van Kant tot uitdrukking brengt.)

Hoe ik dan ooit nog in staat ben een maxime op grond van neigingen te vormen is echter een raadsel. Ik neem immers de zedenwet niet als maxime, maar wordt in de ervaring van het Faktum tot aanname van de maxime gedwongen. Een rationeel-afstandelijk, objectiverend opnemen van het gevoel van respect in mijn maxime, (‘uit eerbied voor de zedenwet doe ik...’), respectievelijk het afstandelijk kiezen van die maxime door de

‘Willkür’, lijkt dan ook, als afstandname, onmogelijk te zijn, omdat het de rede zelf is die gebiedend optreedt. De rede kan geen afstand nemen van een gevoel dat zij zelf a priori wekt. Het verschil tussen een verpletterende bewustzijnservaring en een onmiddellijk volgend volkomen afstandelijk evaluerend oordeel (in de maxime) is te groot. Maar, evenals bij de puur zakelijke en verstandelijke overweging van de man die zelfdoding beoogt, en evenals bij maximes in het algemeen, zal men Kants standpunt, in zijn emotionele onbegrijpelijkheid en onwaarschijnlijkheid, moeten laten voor wat het is. Zijn wijsgerig mensbeeld leidt tot deze situatie.

De bezwaren van Henrich zijn overigens om ander redenen moeilijk te begrijpen.

Hij plaatst de ervaring van de rede (een verruiming) tegenover die van de zinnelijkheid (een beperking), en meent dat beide ervaringen niet op elkaar betrokken zijn. Kants theorie maakt z.i. niet meer duidelijk dan de waardering van ingeperkte zinnelijkheid. Die waardering geldt niet de macht van de wet die mij tegemoet treedt, maar zijn effect op de zinnelijkheid. Kants theorie ‘...hat keine Möglichkeit, eine positive Beziehung des Bewußtseins zum Gesetz zu erklären..’104

Hoe kan men echter anders dan via het effect op de zinnelijkheid de machtsuitoefening van de zedenwet ervaren? 105 Dit effect wordt volgens Kant door het verstand a priori ingezien (l.c.). Tegenover het negatief besef van het verdwijnen van de verwaandheid, het wel zonder de zedenwet te kunnen, staat bij Kant de positieve ervaring van de heerlijkheid van de zedenwet, waar men geen genoeg van kan krijgen en waarvan de volmaaktheid contrasteert met de gebrekkigheid van onze zinnelijke natuur (V 77).

De verhevenheid die de ziel (V 77) - dus niet zozeer het verstand - ervaart, bestaat uit het besef te behoren bij een andere orde van de dingen, die alleen het verstand denken kan, de orde van vrijheid en onafhankelijkheid van het gehele natuurmechanisme (natuurlijke causaliteit, zoals bij dieren), kortom het besef van de eigen (intelligibele) persoonlijkheid, waaraan de eigen zinnelijke natuur onderworpen is.106 Er is, althans theoretisch, en zeker vanuit de achtergrond van de mensopvatting van de school van Wolff, geen bezwaar tegen dat dit niet één samenhangende ervaring zou kunnen zijn.

104 D. Henrich, a.w. 374.

105 ‘Freiheit, deren Causalität blos durchs Gesetz bestimmbar ist, besteht aber eben darin, daß sie alle Neigungen, mithin die Schätzung der Person selbst, auf die Bedingung der Befolgung ihres reinen Gesetzes einschränkt. Da sie aber blos so fern eine negative Wirkung ist, ..so ist die Wirkung dieses Gesetzes aufs Gefühl blos Demütigung, welche wir also zwar a priori einsehen, aber an ihr nicht die Kraft des reinen praktischen Gesetzes als Triebfeder, sondern nur den Widerstand gegen Triebfedern der Sinnlichkeit erkennen können.’ (V 78 24-37)

In de Athropologie merkt Kant in breder verband op dat ‘ein Oberhaupt ohne Volk (Verstand ohne Sinnlichkeit) gar nichts vermag’ (VII 196, 27-28).

106 V 86-87 en 97. Cf. XXI 151, 16-17 ‘Causa intellectualis (rationalis s. intelligentia) est persona.’ Zie ook Baumgarten, Initiae § 10 ‘…haec autem determinationes liberae, quae non cadunt, nisi in substantiam liberam, s. personam.’

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 141-147)