• Nenhum resultado encontrado

Het emotionele leven van de mens als redelijk wezen

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 165-172)

IV HET GEVOEL VAN ACHTING

1. Het gevoelsleven volgens Kant

1.3 Het emotionele leven van de mens als redelijk wezen

antropologische elementen, de moraal moet gelden voor alle redelijke wezens, en pas daarom voor de mens (IV 389, 26-29; 408, 23-25; 412, 2-4; 425). Dat plicht als a priori gegeven bestaat, spreekt, zo meent hij, voor iedereen vanzelf.37 Er moet daar wel aan toegevoegd worden dat men ‘plicht’ zelf, ook weer als een waarneembaar antropologisch gegeven, zij het van niet empirische oorsprong, kan beschouwen.

plicht (bijvoorbeeld wanneer zijn gevoelens van menslievendheid door groot verdriet zijn gedoofd) hoogachting. De eerbied voor plicht is, als a priori gewekt gevoel, onaantastbaar voor beïnvloeding door andere gevoelens en staat los van het overige, natuurlijke gevoelsleven. Dit gevoel is zo sterk en indringend, dat het in staat is tot handelen aan te zetten en apathie (ofwel de maxime: ‘uit apathie - in de zin van mentaal uitgeblust zijn - wil ik anderen niet helpen’) te overwinnen, als alle natuurlijk medegevoel door diep ingrijpende, ongelukkige empirische omstandigheden gedoofd is. Ook onttrekt het zich aan eenzijdige indeling bij lust of onlust (die, naar toenmalige opvatting, samen de totaliteit van het gevoelsleven omvatten): het bevat evenveel lust als onlust, en wordt niet door subjectieve (empirische) maar door objectieve oorzaak gewekt.40

De onaantastbaarheid van het gevoel is een belangrijke voorwaarde, omdat dit een van de redenen is waarom Kant menslievendheid als bron van moraal afwijst, hoewel hij begrip heeft voor de bezwaren daar tegen: ‘Kaltblutigkeit .. im Guten, obgleich es nicht so gut klingt, ist doch besser als ein warmer Gefühl von Affection, denn es ist beständiger’, zegt hij in z’n ethiekcollege (Vorlesung 289). Mensen die van nature ‘Kaltblütig’ zijn (‘Mangel des Affects der Liebe’ hebben, dat wil zeggen zich niet door medegevoel laten meeslepen), en alleen op bedachtzame wijze welwillend, zijn, wanneer ze vanuit beginselen handelen, als type bij uitstek betrouwbaar wat betreft hulp geven.41

Dat Kant een open oog had voor menslievendheid blijkt uit de Beobachtungen: ‘..das Unglück anderer bewegt in dem Busen des Zuschauers teilnehmende Empfindungen und läßt sein großmütig Herz für fremde Not klopfen. Er wird sanft gerührt und fühlt die Würde seiner eigenen Natur.’42 Het medegevoel strekt zich ook tot dieren uit.43

Een andere mogenlijke reden tot afwijzing van menslievendheid als basis van de moraal, ligt in het feit dat hij, althans in de periode voor de Metaphysik der Sitten, van mening is dat niet iedereen dit medegevoel heeft.44 Het kan, zegt hij daar trouwens, per definitie

40 Kr V V 77, 19-33. Dit als kenmerk van a-prioristische herkomst van dit gevoel, terwijl ‘ .. ein Princip, das sich nur auf die subjective Bedingung der Empfänglichkeit einer Lust oder Unlust (die jederzeit nur empirisch erkannt und nicht für alle vernünftige Wesen in gleicher Art gültig sein kann) gründet.. nicht zum Gesetze dienen kann...’ (KpV V 21-22) Zie verder noot 33, waar verwezen wordt naar V 76, 19-21 en V 222, 3-5.

41 ‘..wenn die Kaltblütigkeit mit Grundsätzen und guten Gesinnungen begleitet is, so sind solche Menschen die das haben allemal Leute auf die man sich verlassen kann.’ Vorlesung 289; cf. GMS 398-399 (en VII 252 § 74. ‘Der Affect ist Überraschung durch Empfindung’, met als gevolg dat men onbezonnen handelt.) Ook: Peter Villaume, Von dem Ursprung und den Absichten des Uebels, Bd I, 1786 (1784), 174 ‘Der Kaltblütige hat überhaupt weniger Mühe tugendhaft zu seyn als der Empfindsame; seine Vernunft hat, zur Befolgung ihrer Einsichten und Entschlüsse, nicht soviel gegen Leidenschaften ... zu kämpfen.’

42 II 212. Cf. Bemerkungen XX 36, ‘..so können wir uns in Gedanken in die Stelle anderer setzen und damit es nicht an Triebfedern hiezu ermangele, so werden wir durch Sympathie von dem Unglüke und der Gefahr anderer wie durch unser eigenes bewegt.’ Dit is echter een subjectief gebeuren. In de Beobachtungen zelf merkt hij op, dat dezelfde persoon die bijvoorbeeld diep geroerd wordt bij het zien van het lijden van een kind, vaak onverschillig reageert op veel groter leed, waar hij niet rechtstreeks mee wordt geconfronteerd.

(II 216n) Hume had hier overigens met zoveel woorden al op gewezen (zie noot 46).

43 ‘In Ansehung des lebenden, obgleich vernunftlosen Teils der Geschöpfe ist die Pflicht der Enthaltung von gewaltsamer und zugleich grausamer Behandlung der Tiere der Pflicht des Menschen gegen sich selbst weit inniglicher entgegengesetzt, weil dadurch das Mitgefühl an ihrem Leiden im Menschen abgestumpft und dadurch eine, der Moralität im Verhältnisse zu anderen Menschen sehr diensame, natürliche Anlage geschwächt und nach und nach ausgetilgt wird.’ (MS VI 443) Ook in zijn ethiekcollege spreekt Kant gevoel- en respectvol over dieren, die men goed dient te behandelen (Vorlesung, 345-348).

44 ‘..wenn die Natur diesem oder jenem überhaupt wenig Sympathie ins Herz gelegt hätte, wenn er.. von Temperament kalt und gleichgültig gegen die Leiden anderer wäre..’ (GMS 398). In het ethiekcollege

nooit plicht zijn om mooie gevoelens te hebben (MS VI 449, 19-20). Echter, ook als medemenselijkheid een algemeen aanwezig natuurlijk gevoel zou zijn, kan het niet als basis voor zedelijkheid dienen, omdat het empirisch beïnvloedbaar en subjectief van aard is, en niet onaantastbaar a-prioristisch en intellectueel.45 De eis van vastheid en algemeenheid, naar natuurkundig model, staat voorop. Medelijden schiet moreel te kort want het leidt niet noodzakelijk tot daadwerkelijk helpen en staat onkritisch tegenover de vraag of iemand echt hulp verdient (MS 457, 19-20). Hume had overigens ook op het verschil in stabiliteit tussen achting en gevoelens van medeleven gewezen.46

Het gevoel van eerbied is een gevoel apart, een emotionele bijzonderheid waarvoor, zoals reeds opgemerkt, eigenlijk geen woord bestaat: de termen ‘achting’ of ‘eerbied’ in gangbare zin kunnen de gevoelskwaliteit alleen benaderend weergeven.47 Empirisch gezien is dit gevoel onvoorstelbaar en de omschrijving ervan, naar tegenwoordige besef een lege formule met alleen een schijnbetekenis. Voor Kant, die zich baseert op toenmalig gangbare inzichten, is het de wezenlijke uitdrukking van het hogere gevoelsleven.

Hij meent dat iedereen dit gevoel, als a priori gewekt, onmiddellijk herkent; het gaat om

‘..ein, seiner intellektuellen Ursache nach, positives Gefühl, das a priori erkannt wird.’

(KpV 79). Gewoonlijk zal men bewondering voelen voor iemand wiens gevoel van menslievendheid zo sterk is dat dit zelfs bij het grootste verdriet niet verdwijnt en die de kracht heeft dat verdriet tijdelijk te overwinnen. Naar Kants mening voelen we - gesteld dat we zouden merken dat iemand volslagen gevoelloos, d.w.z. los van het empirisch veroorzaakte gevoelsleven, handelt, alleen gedreven door eerbied voor rechtmatigheid - achting, en vinden we het niet afstotend (uit besef dat hij alleen bezig is met de eigen rechtmatigheid); integendeel, we herkennen er onze eigen diepste motieven in.

De mens is als redelijk wezen uitsluitend gebonden aan wet- of rechtmatigheid.

Rechtmatigheid is belangrijker dan bestaan. Dankzij rechtmatigheid heeft het bestaan waarde, zonder rechtmatigheid is het menselijk bestaan waardeloos.48 Kant is dan ook voor de doodstraf, vanuit het objectiviteitsprincipe ‘oog om oog, tand om tand’. (l.c.)

noemt hij mensen bij wie het gevoel van menslievendheid ontbreekt ‘kaltsinnig’ (Vorlesung 289). Hoe dat samen kan gaan met de gedachte dat God in ons een instinct tot goedheid heeft gelegd (a.w. 283), is onduidelijk.

45 ‘Jedermann muß eingestehen, daß ...der Grund der Verbindlichkeit hier nicht in der Natur des Menschen ...gesucht werden müsse, sondern a priori lediglich in Begriffen der reinen Vernunft..’ (GMS 389) Cf. Refl.

1009 ‘Die sympathie gehört zum animalischen Gefühl.’ Dit in navolging van o.a. A. G. Baumgarten, zie Metafysica § 677 ‘fortior appetitus ex obscuris stimulis est instinctus [blinde aandrang] (sympathia, amor)’.

Cf. D. Hume: ‘It is evident, that sympathy, or the communication of passions, takes place among animals, no less than among men.’ A Treatise of Human Nature (1740), London 1956, 112.

46 Hume merkt op dat de sympathie die we voelen, qua intensiteit afhangt van de verbondenheid die we met de ander hebben: voor landgenoten voelen we meer sympathie dan voor buitenlanders. Achting daarentegen is steeds constant. ‘The sympathy varies, without a variation in our esteem. Our esteem, therefore, proceeds not from sympathy.’ (a.w. 277)

47 ‘Mit welchem Namen aber könnte man dieses sonderbare Gefühl, welches mit keinem pathologischen in Vergleichung gezogen werden kann, schicklicher belegen?’ (KpV V 76) Zie noot 33.

48 ‘..wenn die Gerechtigkeit untergeht, so hat es keinen Wert mehr das Menschen auf Erden leben.’ (MS 332) De mens is weliswaar doel op zichzelf, maar alleen voor zover hij zich als redelijk wezen gedraagt.

(GMS 435) Cf. KpV 88, waar hij schrijft over ‘...Achtung für etwas ganz anderes als das Leben, womit in Vergleichung und Entgegensetzung das Leben vielmehr mit aller seiner Annehmlichkeit gar keinen Wert hat.’ Zie ook Refl. 6979, XIX 219. Cf. R. Cumberland, De Legibus V § 24 ‘Certe mihi commune bonum [dit impliceert bij Cumberland gerechtigheid] … ipsa vita suavius, eique semper anteponendum videtur.’

Mogelijkheid van gratie hoort er niet te zijn (MS 337). Vanwege de waardigheid van het mens-zijn moet er met rechtvaardige strengheid gestraft te worden (Vorlesung 287). Het recht dient niet de mens, maar de mens staat in dienst van het recht, ofwel van waardigheid. Daarom is ook het stelen van brood bij een rijk man, om mijn kind, dat van honger dreigt om te komen te redden, principieel fout.49 Als ik steel, doe ik dat altijd om subjectieve redenen en geef ik in feite het sein tot algehele plundering en wetteloosheid.

Met aan de Stoa ontleende voorbeelden maakt Kant duidelijk welke mentaliteit past bij de deugd. Hij zet zich vooral af tegen het natuurlijk, passief gevoel van medelijden, dat bij mensen op grond van hun ook animale aard (de mens als met rede begiftigd dier) aanstekelijk is (MS 456-457). De stoïsche wijze daarentegen zegt, wanneer hij, ondanks alle inspanning, een goede vriend niet kan redden: ‘Wat gaat mij zijn lot aan?’ en gaat over tot de orde van de dag.50 Verder treuren is nutteloos. Het kan onmogelijk plicht zijn de narigheid en droefenis in de wereld te vermeerderen. Alleen wanneer het functioneel is, bijvoorbeeld door mij aan te zetten mijn plicht te doen, is er plaats voor medelijden.

Men moet zelfs gevoelens van medelijden oproepen om deze in dienst van plicht te benutten (a.w. 457, 29-35). Medelijden, zo staat al in de Bemerkungen, is een goed middel tegen eigenbelang (XX 9-10). Men zou daar echter kritisch bij kunnen opmerken, dat ik bij een vriend die ik in doodsnood in mijn huis vind en niet langs rechtmatige weg kan redden, hoewel ik hem anders graag vol medeleven (‘inneren herzlich gemeinten Wohlwollens’ MS VI 471, 1) zou bijstaan, mijn natuurlijk medegevoel als ‘Mittel zu Beförderung des tätigen und vernünftigen Wohlwollens’ benuttend (a.w. 456, 22-27), mijn gevoel van medelijden niet kan gebruiken. Mijn gevoelens dienen onder de macht van de rede staan (a.w. 408, 16-17).

Wat Kant beoogt, is echter geen hardvochtigheid of onverschilligheid (‘Indifferenz’ a.w.

408, 30), maar door de Stoa geïnspireerde afwijzing van nutteloos, dadeloos gejeremieer, en van ondoordachte, door emoties bepaalde hulpverlening, die bovendien de ander niet in zijn waarde laat (MS 457, 16-22). Hij zet zich vooral af tegen werkeloos toeziende weekhartigheid.51 Passief blijvend natuurlijk medegevoel wijst hij steeds af: ‘Man muß nicht sowohl das Herz der Kinder weich machen, daß es von dem Schicksale des Andern affiziert werde, als vielmehr wacker.’ (Pädagogik IX 490, 24-27.)

49Cf. VIII 300n ‘..mein Leben zu erhalten, ist nur bedingte Pflicht (wenn es ohne Verbrechen geschehen kann).’ Ook: Vorlesung zur Moralphilosophie, 220 ‘Ich muß mein Leben nur in so fern zu erhalten suchen, als ich zu leben werth bin.’ Verder a.w. 222 ‘Die Beobachtung der Moralitaet ist weit höher als das Leben’

en 329 ‘Da man nun aus Noth stehlen, betrügen und tödten kann, so verderbt der Nothfall die gantze Moralitaet.’ Ieder beoordeelt dan naar eigen willekeur of iets een noodgeval is of niet. Ter contrast Spreuken 6: 30 ‘Men veracht een dief niet, wanneer hij steelt ... als hij honger heeft.’ Wat betreft de mens die in dienst staat van het recht, zie noot 25.

50 MS 457, 11. Cf. Bemerkungen XX 9, 5 ‘Woher der Stoiker sagt: Mein Freund ist krank was gehts mich an.’ Zie ook Vorlesung 290-291. Iets dergelijks is bij Seneca niet te vinden, wel dat verdriet ons oordeel belemmert (De Clementia II § 4-6). Kants woorden lijken vooral ontleend aan Epictetus, Diatriben I.29.1 en III.24.6; cf. a.w. I.1.5 ‘Wat moeten we dan doen?’ ‘Het beste dat binnen onze macht ligt, en het overige aanvaarden zoals het naar de loop van de natuur gebeurt.’ (δεῖτὰἐφ ἡμῖνβέλτιστακατασκευάζειν, τοῖς δ ἄλλοις χρῆσθαι ὡς πέφυκεν).

51 Zie II 216 ‘..sonst würde der Tugendhafte … nichts weiter als ein weichmütiger Müßiggänger werden.’

Ook XX 134-135 ‘Das Mitleiden ist ein Affect des Wohlwollens gegen den Nothleidenden nach welchem wir uns vorstellen daß wir was in der Gewalt ist thun würden ihn zu helfen, es ist also mehrentheils eine Chimaere weil es weder jederzeit in unserer Gewalt noch in unserem Wille ist.’ Cf. Rousseau, Émile V 583, ‘Qu'est-ce donc que l'homme vertueux ? C'est celui qui sait vaincre ses affections; car alors il suit-sa raison, sa conscience; il fait son devoir, il se tient dans l'ordre....’

Medelijden is volgens Kant niet, zoals achting voor de zedenwet, intrinsiek verbonden met actie. In zijn ethiekcollege zegt hij, dat een goed hart hebben niet betekent dat je vervuld bent van de wens iedereen gelukkig te zien, maar dat alleen diegene een goed hart heeft die metterdaad aan het geluk van de ander bijdraagt.52 Daarom is niet het geluk op zich van de ander het object van ons welgevallen, maar alleen ons bijdragen er aan.

Diegene, die bij het zien van het onherstelbaar ongeluk van de ander onverschillig blijft (naar model van de stoïsche apatheia), maar zich volledig inzet bij situaties waar hij iets aan kan doen, die handelt moreel, en heeft een goed hart omdat hij tot actie overgaat (Vorlesung 290-291). Onze morele waarde ontlenen we aan onze daden, en alles draait om datgene wat ons morele ofwel innerlijke waarde verschaft. Vreugde hebben bij het zien van het geluk van de ander is mooi, maar waarde heeft alleen onze bijdrage daaraan.

Nogmaals valt te benadrukken dat Kant met zijn opvattingen (cf. VI 457, 6-7; VII 253, 22-26) aansloot bij de Stoa. Zo schreef Cicero: ‘Maar wat kan ons meer helpen om het verdriet van ons af te zetten, dan het inzicht dat wij er niets mee opschieten en dat het geen zin heeft om er aan toe te geven?’53 En ‘... zoals medelijden neerslachtigheid is op grond van de tegenspoed van de ander, zo is het benijden een neerslachtigheid op grond van de voorspoed van een ander. Iemand die onderhevig is aan medelijden, is dus ook onderhevig aan het benijden. Welnu, de wijze is niet onderhevig aan benijden, dus ook niet aan medelijden. ... Zo wordt dit door de Stoïcijnen gezegd.’54 Cicero vermeldt verder met enige instemming de opvatting dat het medelijden van nut is om ons er toe te brengen hulp te verlenen. Het is goed mogelijk dat hij ook op dit punt Kant heeft beïnvloed, al is

52 Voorbeelden die dit aspect negeren, miskennen Kants bedoeling. Zo wordt door Karen E. Stohr, in haar artikel ‘Virtue Ethics and Kants Cold-Hearted Benefactor’, Journal of Value Inquiry, Vol. 36, No 2–3, (2002), het voorbeeld gegeven van iemand die zijn vriend in het ziekenhuis bezoekt. Deze persoon schiet, zegt Stohr, moreel te kort wanneer hij dit uitsluitend uit plicht, en niet ook uit medeleven doet (a.w. 190; ze neemt dit voorbeeld over van een andere auteur). Er is hier echter geen sprake van een plicht situatie in de zin dat men de ander actief kan helpen (zoals in GMS 398-399, het uitgangspunt van Stohrs artikel): dat doet het medisch personeel. De bezoeker komt alleen - binnen een vriendschapskader dat gebaseerd is op achting voor elkaars karakter - zijn hartelijke interesse in het welzijn van de ander betuigen (cf. MS 471, 1).

Bijstand verlenen (materieel of mentaal) uit welk motief ook (plicht, medeleven, of allebei), betekent in Kants visie het einde van de vriendschap, omdat de gelijkheid wordt verbroken. ‘Der Wohlthäter [dus ook Stohrs “benefactor”] ist kein Freund mehr sondern mein Gönner’ (Vorlesung 320). Er is dan

‘vielleicht…Gleichheit in der Liebe, aber nicht in der Achtung’ (MS 471, 8). Vrienden vermijden het dan ook een beroep op elkaar te doen (Vorlesung 288 en 297). Vriendschap is bij Kant een verhaal apart en berust op vertrouwelijkheid van gedachtewisseling (zie verder in dit hoofdstuk blz.184vv).

53 Cicero, Gesprekken in Tusculum, vert. C. Verhoeven, Baarn 1980, 113 (Tusculanae disputationes III, 66) Zie ook a.w. 115 en 118 (Tusculanae disputationes III, 70-71, 77). Zie ook Diogenes Laërtius, VII.63. Cf.

de afwijzende reactie van Augustinus op dit standpunt: ‘Ipsa quoque tristitia, pro qua Stoici nihil in animo sapientis inveniri posse putaverunt, reperitur in bono et maxime apud nostros.’ (De civ. Dei XIV, 8)

54 Cicero, Gesprekken in Tusculum, 95-96. (Tusculanae disputationes III, 21-22 ‘Atqui, quem ad modum misericordia aegritudo est ex alterius rebus adversis, sic invidentia aegritudo est ex alterius rebus secundis.

In quem igitur cadit misereri, in eundem etiam invidere; non cadit autem invidere in sapientem: ergo ne misereri quidem. Haec sic dicuntur a Stoicis ..’). Seneca noemt medelijden een ‘vitium pusilli animi’ (De Clementia II.5). Kant staat in een traditie die teruggaat op de Middeleeuwen. Cf. W.P. Gerritsen, Hoofsheid herbeschouwd, in P. den Boer (red.), Beschaving. Een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur. Amsterdam, 2001, 103 ‘Vooral uit de dertiende eeuw is een lange rij geschriften over hoofse omgangsvormen en gedragsregels overgeleverd...waarbij te vermelden valt dat de ethische voorschriften voor een goed deel op antiek, stoïsch gedachtegoed teruggaan..’ Cf. over de opkomst van de stedelijke moraal (± 1400), H. Pleij, Het gevleugelde woord, 101 ‘De klassieke auteurs reiken het dictaat van de rede aan en het overige mentale wapentuig tegen emoties en andere wisselvalligheden..’

er, zegt Kant, ‘nichts moralisches’ in medelijden zelf. 55

Bij dit alles valt er aan de zuiverheid en de oprechtheid van Kants intenties niet te twijfelen. Dat blijkt ook uit het feit dat hij, zoals gezegd, van mening is dat iemand die overschillig is voor het lot van de ander als hij niet daadwerkelijk helpen kan, toch een goed hart heeft, dat wil zeggen, bewogen wordt door het ‘Gefühl einer unmittelbaren Lust an gütigen und wohlwollenden Handlungen’ (Beob II 218, 7-8). Hij kan dat fundamentele gevoel van genoegen dan echter niet kwijt. In elk geval staat de onbaatzuchtigheid van de handeling zelf centraal, verbonden met objectieve gerichtheid op de ander.

Vanaf de Grundlegung (en de omstreeks dezelfde tijd gegeven colleges, Moral Mrongovius II; Naturrecht Feyerabend) vindt er echter een sfeerbepalende verschuiving plaats naar het puur formele, juridisch geörienteerde beginsel van wetmatigheid, onder invloed van de daar geïntroduceerde centrale rol van de mens als autonoom wetgever.

Daar moet overigens direct bij worden gezegd, dat Kant in zijn ethiekcollege al benadrukte dat niet de ‘Pflichten des Wohlwollens’, maar die van de ‘Schuldigkeit und Gerechtigkeit’ het wezenlijke (‘heilig’) zijn (Vorlesung 281vv). Zedelijkheid is gevoelsmatig verbonden met achting (a.w. 284), niet met het genoegen in weldoen. Als ieder zich aan zijn rechtsplichten hield zou er geen door de mens veroorzaakte ellende in de wereld voorkomen (a.w. 282). Iemand kan nog zoveel goed doen, wanneer hij zich niet aan een rechtsplicht houdt, is dat een overtreding waarbij alle in zijn leven verrichte goede daden in het niet vallen (a.w. 284). Maatschappelijk gezien, zegt Kant, is goedheid een verkeerde basis: het maakt passief en stimuleert de mensen niet; daarom moeten alle plichten zoveel mogelijk tot rechtsplichten worden herleid (l.c.).

Toch is Kants mensbeeld in de Grundlegung op een fundamenteel punt veranderd:

volgens het ethiekcollege heeft de mens een gemis aan beginselen (‘einen Mangel an Grundsätzen’), daarom heeft de Voorzienigheid hem een instinct tot goedheid gegeven (Vorlesung 282-283), dat door ethici in de juiste banen van rechtsbeginselen moet worden geleid (a.w. 284). In de Grundlegung echter, wordt elk mens vanuit zijn noumenale natuur autonoom, ofwel algemeen wetgevend. Het bijdragen aan het welzijn van de ander (billijkheid, oog voor ‘die Bedürfniß anderer Menschen’, a.w. 281), komt geheel in de sfeer van wetmatigheid en is niet meer mede verbonden met het eigen (en het algemeen) welgevallen, zoals in het ethiekcollege. Medemenselijkheid als ‘das Theilnehmen an dem Schicksal anderer Menschen’ (Vorlesung 288, cf. MS 457, 25-26), berust niet meer op de traditionele gedachte dat de natuur haar gaven voor ieder gelijkelijk heeft bestemd 56,

55 Vorlesung 183; cf. Beob. II 217, 32-35 ‘Mitleiden und Gefälligkeit sind Gründe von schönen Handlungen... allein nicht unmittelbare Gründe der Tugend.’ Verder: Cicero, Gesprekken in Tusculum, 140.

‘Ook over de andere soorten van neerslachtigheid beweren zij (de Peripatetici – een wijgerige stroming gebaseerd op Aristoteles) dat die nuttig zijn. Medelijden is nuttig om ons er toe te brengen hulp te verlenen en het onverdiende leed van mensen te verzachten.’ (Tusculanae disputationes IV, 46 ‘Reliquas quoque partis aegritudinis utilis esse dicunt, misericordiam ad opem ferendam et calamitates horninum indignorum sublevandas.’) Cf. Kant, MS VI 457, 29-35. Ook in de Kritik der praktischen Vernunft (V 60, 26-28) gebruikt Kant een voorbeeld uit dit werk van Cicero (Tusc. Disp. II, 61). Cf. V 27, 24 en De Finibus III, 18 (59). Kant nam vaak voorbeelden van anderen over. Zo ontleende hij het voorbeeld van Karel V en Frans I die allebei hetzelfde willen, namelijk Milaan (KpV V 28), aan Crusius (Anweisung, 149 § 125).

56 ‘Worin besteht aber der Quell der Verbindlichkeit des Wohlthuns aus Grundsätzen? Hier müssen wir den Schauplatz der Welt anschauen, auf den wir als Gäste von der Natur gesetzt sind.. Zu diesen Gütern der Welt hat jeder Recht sie zu genüssen…so muß ein jeder diese Güter des Lebens so genüssen, das er auch auf die Glükseligkeit anderer bedacht sey, die ein gleiches Antheil daran haben, und ihren nichts

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 165-172)