• Nenhum resultado encontrado

Het systeemkarakter van de moraliteit en Kants existentiebegrip

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 197-200)

IV HET GEVOEL VAN ACHTING

1. Het gevoelsleven volgens Kant

2.4 Het systeemkarakter van de moraliteit en Kants existentiebegrip

transcendentale niveau van plicht als uitdrukking van ‘de enkele wetmatigheid in het algemeen’ (‘die bloße Gesetzmäßigkeit überhaupt’ GMS 402, 10) te verlaten, en zich op het empirisch vlak te bewegen. Kant gebruikt echter de term ‘Existenz’ zowel voor het empirisch als voor het intelligibel bestaan (de noumenale natuur) van de mens.121 Als empirisch is de existentie van de ander op zich altijd middel (een noodzakelijk middel, want mensen hebben elkaar om empirische redenen nodig) en nooit vanuit zichzelf doel.

Als intelligibel is het doel op zich, omdat de vrijheid doel op zich (van absolute waarde) is en men daarom (in tegenstelling tot het puur instrumenteel gebruik van dieren als

‘Sache’, GMS 428, 21; cf. Collins XXVII 373, 1-2 en Anthr. VII 127, 4-9) de rationele, vrije, instemming van de ander nodig heeft om, tegen compensatie, van zijn diensten gebruik te maken (Nat. Feyerabend XXVII.2 1319, 14-16).

Het gaat moreel dus niet zozeer om het bestaan van de ander, als om het bestaan van de vrije wil van de ander (GMS 429, 5-7; XXVII.2 1320, 12). Niet zozeer de existentie, maar de vrije wil en de wetmatigheden van de existentie (zoals de algemeen menselijke wens dat anderen ons geluk bevorderen, een wens die ons verplicht een bedelaar iets te geven, Nat. Feyerab. XXVII.2 1330, 19-23, al is dat geen inhoudelijke belangstelling voor zijn geluk, want het effect van mijn handelen interesseert me immers moreel niet) zijn doel op zich ofwel normatief. Een redelijk wezen wil wetmatigheid. Op achtjarige leeftijd, zegt Kant, heeft een kind al weet daarvan (Gemeinspruch VIII 286, 20-21) en beleeft het, zo moet men dus concluderen, anderen niet meer alleen als louter empirische existenties binnen het kader van een afhankelijkheidsrelatie, maar als wezens met een vrije wil. Een kind van die leeftijd weet dat het een verplichtende vrije wil heeft (als de essentie van zijn wezen en dat van anderen; plicht verwijst naar een essentiële orde van willen), met het daarbij horend waardebesef (het besef van de absolute waarde van vrijheid) ofwel het a-prioristische besef van systematische eenheid of algemeenheid van willen, zoals uitgedrukt in het al genoemde citaat ‘Die Idee der Freiheit bringt das schon mit sich, nach einer allgemeinen Regel zu handeln.’

Als Kant zegt dat ik mijn bestaan voorstel als doel op zich (GMS 429, 3-4), betekent dit,

KrV A 832/B 860, ‘Unter der Regierung der Vernunft dürfen unsere Erkenntnisse überhaupt keine Rhapsodie, sondern sie müssen ein System ausmachen, in welchem sie allein die wesentlichen Zwecke derselben unterstützen und befördern können.’) In de Grundlegung, die gebaseerd is op de analyse van het alledaags verschijnsel van plicht, komt dit tot uitdrukking in Kants opmerking dat zonder het bestaan van wezens die doel op zich zijn, een categorische, dus onvoorwaardelijk imperatief onmogelijk zou zijn. We zouden alleen hypothetische imperatieven kennen (GMS IV 428, 1-6). Voor een systeem van doelen zoals plicht in feite is, zijn er twee voorwaarden nodig: er moeten wezens zijn die doel op zich zijn (en daarmee als vast begrenzende punten structuur kunnen geven aan een systeem), en ze moeten gelijk zijn. Die gelijkheid berust op hun vrije wil, in Naturrecht Feyerabend primair uitgedrukt in het waardebepalend zijn (doelen kunnen stellen), in de Grundlegung in het regels stellen, waarin de systematische eenheid tot uitdrukking komt van de, op grond van het uitgangspunt van plicht, evident aanwezig zijnde redelijke wezens.

121 Zie bijvoorbeeld KpV 43, 14-19 “Die sinnliche Natur vernünftiger Wesen überhaupt ist die Existenz derselben unter empirisch bedingten Gesetzen, mithin für die Vernunft Heteronomie. Die übersinnliche Natur eben derselben Wesen ist dagegen ihre Existenz nach Gesetzen, die von aller empirischen Bedingung unabhängig sind, mithin zur Autonomie der reinen Vernunft gehören.” en KpV 98, 2-4 “…selbst die ganze Reihenfolge seiner Existenz als Sinnenwesen ist im Bewußtsein seiner intelligibelen Existenz nichts als Folge, niemals aber als Bestimmungsgrund seiner Causalität.” Cf. ook KU 461, 6-7. Bij Crusius is existentie datgene wat ook buiten ons denken bestaat. Bestaan in gedachte drukt alleen de mogelijkheid uit (Entwurf § 46). Hij gebruikt existentie echter ook nog in een tweede zin, nl. als ‘morele existentie’, als zaak van de wil, als dat wat men noodzakelijkerwijs behoort te doen als redelijk wezen (o.c. §131).

dat ik mijn vrije wil als redelijk wezen als doel op zich, ofwel als normatief, beschouw.

Daarmee is tegelijk de vrijheid van anderen normatief. Er is geen onderscheid tussen subjectief en objectief (cf. GMS 429, 4-7 waar Kant dit onderscheid noemt122), maar alleen objectiviteit, want dat is het wezen van vrijheid. Subjectief en objectief gelden wel op het niveau van existentie, maar niet op het a-prioristisch niveau van vrijheid. Kant laat echter onze empirische (onvrije want op wederzijdse afhankelijkheid berustende natuur) delen in het ‘doel op zich zijn’ van onze noumenale natuur. Er is bij hem een dubbel gebruik van de term ‘doel op zich’: enerzijds als aanduiding van de menselijke existentie in onderlinge relatie, in de zin van ‘(niet alleen) middel’ (GMS 428, 3-5; 27-31), anderzijds als vrijheid (het wezen van de mens, cf. GMS 435, 5-6 en 457, 33-35). In Naturrecht Feyerabend komt dit dubbele karakter tot uitdrukking in Kants opmerking dat naast de mens het recht van de mens absolute waarde heeft.123

Dit dubbel gebruik van de term ‘doel op zich’ gaat, zoals gezegd, terug op het dubbele gebruik van de term ‘existentie’. Existentie krijgt daarmee twee aspecten: het is een doel op zich (iets absoluuts) dat tegelijk middel (iets relatiefs) is (GMS 429, 11-12). De zedenwet gaat over de systematische eenheid van (bestaande) redelijke wezens, wezens met een wil. Het moet daarbij gaan om hun essentieel bestaan, niet om louter hun existentieel bestaan (cf. GMS 428, 3-6); het essentieel bestaan (dat vrij is) geeft daarbij betekenis aan de empirische existentie van de mens.

Het empirisch bestaan van de mens heeft op zich geen absolute waarde, en kan daarom niet de grondslag zijn voor de categorische imperatief (GMS 428, 3-6). Alleen het essentieel bestaan kan die grondslag vormen. Dat de menselijke existentie niet iets absoluuts is, blijkt ook uit het feit dat deze z’n waarde, die het ontleent aan het drager- zijn van de zedenwet, verliest wanneer het behouden wil worden uit neiging (XXVII.2 1325, 41-42) ten koste van normativiteit, ofwel van z’n essentiële bestaan. Als de zedenwet dat eist, moet men zijn leven opofferen (KpV 30). De normativiteit houdt volgens Kant ook het gelijkheidsbeginsel van straffen in: op moord staat de doodstraf; de waarde van het leven van de dader bestaat in de beëindiging van dat leven als straf.

Het essentiële bestaan, gekenmerkt door het beginsel van wetmatigheid (het eigenlijke goede), als uitdrukking van de wil van ons (zuivere) hogere vermogen tot begeren, geeft dus aan het natuurlijk bestaan van de mens normatieve ofwel verplichtende betekenis. Bij de plichten jegens zichzelf komt die wetmatigheid tot uitdrukking in de doelmatigheid of functionaliteit van ons lichaam: men mag zijn lichaam niet onnodig beschadigen (GMS 428). Het omvat ook de normatieve rol van de functionaliteit van onze vermogens: de wil van onze redelijke natuur tot ontplooiing van onze talenten (GMS 423; cf. VIII 18, 32-34). Dit is plicht - dus dwang - omdat het volgens Kant tegen de zinlijke, op genot gerichte neigingen van onze natuur ingaat (Vigil. XXVII 543, 39 - 544, 2). Het natuurlijk geluksstreven heeft voor de mens als subject zelf geen waarde; de drang tot zelfontplooiing in samenhang met nuttige doelen ziet Kant niet als uiting van het natuurlijk zoeken naar subjectief geluk, maar als dienst aan de menselijke bestemming,

122 ‘Der Grund dieses Prinzips ist: die vernünftige Natur existiert als Zweck an sich selbst. So stellt sich notwendig der Mensch sein eignes Dasein vor; so fern ist es also ein subjectives Prinzip menschlicher Handlungen. So stellt sich aber auch jedes andere vernünftige Wesen sein Dasein zufolge eben desselben Vernunftgrundes, der auch für mich gilt, vor; also ist es zugleich ein objectives Prinzip, woraus als einem obersten praktischen Grunde alle Gesetze des Willens müssen abgeleitet werden können.’ (GMS 429, 2-9).

123 Cf. XXVII.2 1319, 32-34 ‘Es ist außer dem Menschen nichts achtungswerthes als das Recht der Menschen. - Der Mensch nemlich ist Zweck an sich selbst, er kann daher nur … Würde haben.’

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 197-200)