• Nenhum resultado encontrado

Samenvatting en conclusies

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 119-122)

In de Kritik der reinen Vernunft analyseert Kant de menselijke vrijheid, uitgaande van het feit dat de mens niet onderworpen is aan de natuurwetten in de vorm van impulsen van de zinnelijkheid, zoals dat bij dieren het geval is. De mens handelt volgens regels die door de rede worden opgesteld, er is immers geen oorzakelijkheid mogelijk zonder regel (KrV A 539). Uit het feit dat we elkaar verantwoordelijk houden blijkt dat we onszelf als vrij beschouwen. Dit impliceert dat we op praktisch gebied tot zuiver handelen in staat zijn. Omdat ons handelen altijd op enigerlei wijze in verband staat met lust en onlust, is er echter geen sprake van transcendentale vrijheid. Drijfveer is de waardigheid om gelukkig te zijn.

In de Grundlegung gaat Kant uit van het, in elk redelijk wezen aanwezige, bewustzijn, zich noodzakelijk als transcendentaal vrij te denken (de onmogelijkheid zich niet als transcendentaal vrij, ofwel verantwoordelijk te denken). Drijfveer is het gevoel van achting, dat zoals uit de Kritik der praktischen Vernunft blijkt, noch door lust, noch door onlust eenzijdig wordt bepaald.

In de Kritik der praktischen Vernunft ziet Kant de autonomie als een indringende

199 J. Bohatec, a.w. 325-326. Cf. XXIII 249 , 13-17 ‘Worauf es nun beruhe daß dieses Vermögen [nl. de vrije wil als wetgever] nicht immer die Bestimmung der Willkühr zum Guten zur Folge hat … kann als phaenomen nicht aus dem intelligibelen Substrat des freyen Willens erklärt werden.’ Het is onverklaarbaar

‘… denn nur die Begebenheiten nach dem Mechanism der Natur sind erklärungsfähig.’ (MS VI 321n)

200 Cf. Rel. VI 37 ‘[ein böses Herz] ...entspringt aus der Gebrechlichkeit der menschlichen Natur, zu Befolgung seiner genommenen Grundsätze nicht stark genug zu sein’.

201 ‘Er widerruft sie ..so vollständig, daß er diesem Willen Freiheit überhaupt abspricht..’ (Prauss, a.w. 112)

202 J. Bohatec, a.w. 326n ‘Es ist bezeichnend, daß Kant später auch die freie Wahl als solche aus der moralischen Begriffswelt ausschneidet.’

203 Cf. XXIII 249, 8-9 ‘Die Willkühr ist also frey zu thun oder zu lassen was das Gesetz befiehlt.’

menselijke bewustzijnservaring; daarin ervaren we onze transcendentale vrijheid als zekere realiteit en daardoor weten we dat we, wat betreft onze aard als redelijk wezen, vrij zijn. Eigenlijk komt dit erop neer dat de vrijheid zich in ons bewustzijn presenteert als realiteit, al zegt Kant dat het de zedenwet is zich op deze wijze presenteert, waardoor dan wij kennis krijgen van de realiteit van onze vrijheid.204 De idee van de zedenwet heeft zelf causaliteit, is bepalingsgrond van de wil (V 50, 12-13).

Deze gedachten nogmaals ontvouwend in de Gemeinspruch, zegt hij met zoveel woorden dat we de zuiverheid van het gebod als fundamenteel zingevend beschouwen (VIII 284, 35). De rede heeft op ons een onvoorwaardelijk dwingend effect (Nötigung’ VIII 283, 26). Het is de manifestatie van een zinvolheid die we niet psychologisch-empirisch kunnen verklaren en die te maken moet hebben met onze noumenale natuur.

Het voornaamste verschil tussen de Grundlegung en de Kritik der praktischen Vernunft ligt in het feit dat het laatste werk vooral gericht is op de eerste formulering van de zedenwet in haar categorisch karakter. Dit categorisch karakter van de zedenwet, haar absoluut gebiedende kracht, lag in de Grundlegung in het gegeven dat redelijke wezens zich niet anders dan als doel op zich kunnen zien (GMS 428). In de Kritik der praktischen Vernunft is die kracht, die hier de realiteit van onze vrijheid fundeert, a priori aanwezig in het ‘Faktum’, de gebiedende openbaring van de zedenwet in haar eerste formulering vanuit ons hogere vermogen tot begeren ofwel onze noumenale natuur. De autonomie en het daaruit rechtstreeks afgeleide ‘doel op zich zijn’ komen in de schaduw te staan van die eerste formulering, de eis dat het eigen handelen als natuurwet gewild moet kunnen worden. Dit is het gevolg van de nadruk op het categorisch gebiedend openbaringskarakter van de zedenwet, dat meer doet denken aan een externe dan aan een interne macht.

In de periode voor de Grundlegung, is vrijheid, empirisch gezien, verbonden met een gevoel van angst, en die angst is de uitwendige bron van de noodzaak tot wetgeving. De aard van de mens als redelijk wezen, dat regels wil, is echter de primaire en innerlijke bron.205

Vanaf de Grundlegung, maar ook, minder expliciet, reeds in de Kritik der reinenVernunft, gaat het (alleen) om de (niet-empirische) ervaring van autonomie van de rede in de vorm van de zedenwet. In deze autonomie-ervaring ervaren we onze vrijheid.

Er is geen sprake meer van afschuw voor onwetmatigheid als drijfveer, zoals dat in het ethiekcollege het geval was, maar van eerbied voor wetmatigheid, al is afschuw wel de keerzijde van die eerbied.206 De macht die de zedenwet op ons uitoefent, is empirisch onverklaarbaar en houdt verband met de gerichtheid van de rede op het verwezenlijken van systematische eenheid.207 ‘Die Vernunft wird durch einen Hang ihrer Natur

204 ‘Der Begriff der Freiheit, so fern dessen Realität durch ein apodiktisches Gesetz der praktischen Vernunft bewiesen ist..’ (KpV V 3)

205 ‘Der Mensch als ein Wesen, daß Verstand hat, muß is seinen eigenen augen sehr misgefallig sein, wenn sein Verstand den Neigungen unterworfen ist, und nicht in ansehung seines Zwecks unter einer Regel steht.’ (Refl. 6975)

206 Over de contrasterende samenhang van eerbied en innerlijke afschuw, zie GMS 426, waar Kant schrijft dat het er om gaat ‘...alles von der Obergewalt des Gesetzes und der schuldigen Achtung für dasselbe zu erwarten, oder den Menschen widrigenfalls zur Selbstverachtung und innern Abscheu zu verurteilen.’

207 KrV A 832/B 860, ‘Unter der Regierung der Vernunft … müssen [unsere Erkenntnisse] ein System ausmachen, in welchem sie allein die wesentlichen Zwecke derselben unterstützen und befördern können.’

getrieben…in einem für sich bestehenden systematischen Ganzen, Ruhe zu finden.’ (KrV A 797/ B 825)

Onze keuzevrijheid (‘Willkür’) is de vrijheid om voor een bepaalde regel te kiezen, en niet voor een andere. Het gegeven dat we van onze vrijheid misbruik kunnen maken door het kwade te kiezen, is onbegrijpelijk.

Als kritiek kan men opmerken dat het feit dat het kwaad onverklaarbaar is vanuit onze noumenale natuur als vermogen, en dat onze noumenale natuur met haar vermogen dit onvermogen (de mogelijkheid om van de zedenwet af te wijken, MS VI 227) noumenaal niet kan opheffen, doet twijfelen aan de geldigheid van de autonomie en de autoriteit van de zedenwet. Als het om een reëel onvermogen gaat, is het niet te begrijpen hoe het gebod met absoluutheid kan gebieden. Omdat we dan weten van de onmogelijkheid van volledige realiseerbaarheid gezien de fundamentele zwakte van onze natuur, kunnen wij, zo zou men denken, de zedenwet niet als absoluut gebiedend ervaren, maar alleen als onbereikbaar ideaal voorstellen. Als Kant schrijft ‘Die Vorstellung eines objectiven Prinzips, sofern es für einen Willen nötigend ist, heißt ein Gebot (der Vernunft)’ (IV 413), is die voorstelling alleen kennis van de voorstelling van een apodictisch gebod, maar is het als bewustzijnservaring van een gebiedende eis niet mogelijk.

Kant baseert de menselijke vrijheid op het feit dat we elkaar als verantwoordelijk beschouwen voor onze daden. Nu blijkt dat we, noumenaal gezien, eigenlijk niet verantwoordelijk zijn, maar slachtoffers van niet te begrijpen onvermogen, van onvermogen om vrijheid te verwerkelijken.208 Bewustzijn van mijn vrijheid, betekent alleen bewust zijn van de mogelijkheid om vrij te handelen, maar we hebben die vrijheid niet in onze macht; we hebben er, gezien de aanwezigheid van het onverklaarbaar onvermogen, als redelijke wezens geen greep op. Men komt daarmee voor de tegenstrijdigheid te staan, dat het bewustzijn van de macht van de vrijheid (‘Wille’) samen moet gaan met het besef van de onmacht van de vrijheid (‘Willkür’).

Zoals eerder opgemerkt, zouden voor Kant deze argumenten er waarschijnlijk niet toe doen, ze vallen voor hem weg tegenover de onloochenbare werkelijkheid van plicht.

208 Voor Kant is deze gedachte overigens onacceptabel. De mens is vrij, dus de bij hem aanwezige ‘Hang zum Bösen’ is ‘selbst verschuldet’ en moet de mens toegerekend worden, ‘ungeachtet der tiefen Einwurzelung desselben in die Willkür, wegen welcher man sagen muß, er sei in dem Menschen von Natur anzutreffen.’ (Rel. VI 34). De ‘Hang zum Bösen’ berust op keuze van de ‘Willkür’. (Cf. VI 37, ‘dieser Hang selber, weil er am Ende doch in einer freien Willkür gesucht werden muß, mithin zugerechnet werden kann’.) De oorsprong van die keuze is echter onachterhaalbaar. ‘Der Vernunftursprung aber dieser Verstimmung unserer Willkür in Ansehung der Art, subordinierte Triebfedern zu oberst in ihre Maximen aufzunehmen... bleibt uns unerforschlich..’ (Rel. VI 43) De mogelijkheid van storing in de ‘Willkür’ duidt op zwakheid en onvermogen. Volgens Die Metaphysik der Sitten echter kan de ‘Verstimmung’ echter niet in de ‘Willkür’ liggen: ‘Die Freiheit der Willkür aber kann nicht durch das Vermögen der Wahl, für oder wider das Gesetz zu handeln...definiert werden..’ MS VI 226). De locatie van het gebrek doet er echter niet zo toe, essentieel is de onbegrijpelijkheid van het kwaad ‘wovon wir doch die Möglichkeit nicht begreifen können’ (MS VI 226), respectievelijk ‘kein begreiflicher Grund da [ist]’ (Rel. VI 43), of de ongrijpbaarheid van het keuzevermogen (VIII 282, 26-30). Om de verantwoordelijkheid te handhaven zegt Kant, in tegenstelling tot Die Metaphysik der Sitten, dat de ‘Hang’ als keuze ‘aus der Freiheit entsprungen sein muß und daher zugerechnet werden kann’ (KpV VI 38). Met de onbegrijpelijkheid van deze oorsprong is echter ook onze volstrekte vrijheid zelf en daarmee onze verantwoordelijkheid onbegrijpelijk. Het onvermogen manifesteert zich immers onvermijdelijk. De mens is een wezen ‘...dessen Vernunft nicht, schon vermöge seiner Natur, dem objektiven Gesetze notwendig gemäß ist..’ (KpV V 72) Het wezen van de mens is dus dat hij op contingente wijze moreel ofwel vrij is, respectievelijk zichzelf als zodanig kent (IV 412-413).

III DE AARD VAN DE MAXIMES EN DE WERKING VAN DE

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 119-122)