• Nenhum resultado encontrado

Morele gewoontevorming

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 47-50)

I DE VOORKRITISCHE PERIODE

2. De collegeverslagen en de Reflexionen

2.5 Het morele gevoel als menselijke eigenschap

2.5.1 Morele gewoontevorming

In de collegeverslagen staat, in verband hiermee, ook een merkwaardige, op Aristoteles en de traditie gebaseerde passage over morele gewoontevorming. Al heeft niet iedereeneen actief moreel gevoel, dit kan worden gecompenseerd door morele inprenting:

‘Allein wir können doch einen habitum hervorbringen, der nicht natürlich ist, doch aber die Natur vertritt, die durch die Nachahmung und öftere Ausübung zum habitu wird.’131 Kinderen moet van jongs af aan haat en afschuw tegen niet-moreel handelen worden ingeboezemd, en wel op zo’n manier, dat hun niet zozeer de praktische nadelen, maar de innerlijke afschuwelijkheid er van wordt bijgebracht. Men moet bijvoorbeeld een kind dat liegt niet bestraffen, maar beschamen. Men moet een afkeer en walging jegens dat kind koesteren alsof het met drek was bevuild. Door dat steeds weer te doen wekt men bij het kind afkeer van liegen, die tot gewoonte kan worden.132

Het resultaat van deze opvoedingsmethode zal echter niet zijn dat het kind leert leugens te vermijden uit afkeer van het liegen zelf, maar uit angst door anderen (de opvoeder) sociaal afgekeurd te worden. Men kan dus zijn twijfels hebben over de morele waarde van een methode waarbij, door onthouding van genegenheid, met andere woorden, door het laten voelen van de gevolgen, een angstgevoel wordt ingeprent bij de gedachte aan liegen; het blijft immers gaan om de afkeer van de gevolgen van de leugen, niet om de afkeer van de leugen als onwetmatigheid, datgene waar het Kant juist om gaat. Het

129 ‘Es ist kein Bösewicht, die nicht einsehn und unterscheiden könnte das Gute vom Bösen, und der nicht wünschen sollte tugendhaft zu seyn. Also ein moralisch Gefühl und der gute Wille ist da, nur die Kraft und die Triebfeder fehlen,...’ (Moral Collins XXVII 418) Cf. GMS 454-455 en MS 360n.

130 Cf. Bemerkungen XX 47, ‘In Ansehung der Schwäche der menschlichen Natur und der geringen Macht, welche das allgemeine moralische Gefühl über die mehreste Herzen ausüben würde..’ [Curs. F.R.F.] Cf.

Metaphysik der Sitten VI 400, 9-10 ‘Ohne alles moralische Gefühl ist kein Mensch.’ J. Schmucker schrijft (a.w. 186) ‘Kant anerkennt vor allem die Universalität des moralischen Gefühls in der Menscheit.... (..) Das letzteres [nl. dat het door het morele gevoel vaststaat, dat men iemand die een ander geloof aanhangt niet vervolgen mag, XX 19] nicht so zu verstehen ist, als ob diese natürliche Empfindung jederzeit hinreichte, um uns zur Ausübung aller unserer Pflichten zu bewegen, wird aus dem Zusammenhang mit dem unmittelbar Vorausgehenden... klar. Der Ausdruck kann also nur bedeuten daß uns die natürliche Empfindung gewißheit gibt hinsichtlich aller Pflichten dieses Lebens..’ Het gaat hier (XX 19) echter alleen om de zekerheid van het natuurlijk moreel besef, dat toetssteen is voor de onzekere geloofsmeningen.

131 Voor het begrip habitus, zie Baumgarten, a.w. §§ 219, 650 en 723; Crusius, Entwurf § 469. Het begrip gaat terug op Aristoteles’ opvatting van deugd (ἀρετή) als een door oefening (gewenning) verworven vaardigheid (XIX 163, 11; habitus = Fertigkeit, MS VI 407, 5), respectievelijk mentaliteit (έξις) (Eth.

Nicom. I.13.20; II.1; II.5-6). Het begrip komt bij Thomas van Aquino zeer veel voor; zie bijv. ST Iª q. 79 a.

13 ‘....habitus est principium actus..’ Verder a.w. Iª-IIae q. 49vv. Het speelt ook een rol in Kants opvatting van het karakter: ‘Der Charakter besteht in der Fertigkeit, nach Maximen zu handeln.’ (IX 481, 9)

132 ‘Z.E. das Kind was da lügt, muß nicht bestraft, sondern beschämt werden, man muß einen Ekel, einen Abscheu, eine Verachtung gegen dasselbe hegen, so als wenn es mit Kot beworfen wäre; durch solche öftere wiederholung können wir bei ihm einen solchen Abscheu gegen das Laster erregen, der ihm zum habitu werden kann.’ (Gerhart-Menzer 55). Cf. Moral Collins, XXVII 278; Moral Mrongovius, XXVII 1429-1430.

verstandelijk inzicht in de afschuwelijkheid van het onwetmatige, spoort niet met afschuw en angst voor de persoonlijke gevolgen – de emotionele schade toegebracht door de bestraffing - van de leugen. Het ene betreft de moraal, het andere - en dus ook de habitus die daaruit zou kunnen ontstaan - niet. Kants aanpak heeft het omgekeerde effect van wat hij beoogt: duidelijk te maken: dat men moreel fout handelen niet na moet laten omdat men zichzelf schade berokkent, maar om innerlijke redenen, dat men zichzelf als persoon verlaagt, en deze verlaging afschuwelijk vindt.133 Hij meent dat de pedagoog het kind laat voelen dat hij de leugen als iets weerzinwekkends verafschuwt, vanwege het verlagend karakter ervan, maar in feite verafschuwt hij het (door z’n verlaging tot de leugen verontreinigde) kind.134 Hij zegt niet tegen het kind dat het zich verlaagt, waarna het kind merkt hoe z’n opvoeder emotioneel onder die verlaging lijdt, maar hij laat het kind het volle emotionele gewicht van zijn haat en afschuw voelen, waarin een niet- verstandelijk gevoel van angst en angstaanjagendheid overheersend is; en zoals Kant zelf opmerkt: ‘Wer da droht, der obligiert nicht, sondern er extorquiert.’135 In een later collegedictaat, eveneens niet door Kant zelf uitgegeven, staat dat men het kind op morele wijze straft, wanneer men de neiging geëerd en geliefd te worden (die functioneel hulpmiddel van de moraliteit is) afbreuk doet. Bijvoorbeeld door het kind met ijzige afwijzende kilte te benaderen. De neiging geacht en geliefd te worden is een doeltreffend middel om met duurzaam effect te straffen.136 Het maakt moreel een weinig overtuigende indruk om de fundamentele hechting van het kind aan de ouder (‘die Neigung ..geliebt zu werden’) als pedagogisch drukmiddel aan te bevelen. Die hechting is, vanuit de optiek van de zedenwet, alleen instrument en heeft zelf geen betekenis voor de morele persoon;

het betreft immers slechts een emotioneel gegeven dat zelf geen eigenlijke waarde heeft.

Ook de opgewektheid van het kind is instrument van de zedenwet; alleen wie vrolijk is

133 ‘Wir müssen eine Handlung nicht als verboten oder schädlich vorstellen; sondern als an sich selbst innerlich verabscheuungswert.’ (a.w. 56)

134 J.R. Silber, Kant and the mythic roots of morality, Dialectia 35, 184, ‘Apparently Kant failed to recognize that moral punishment, the denial of the parent of love or respect for the child, is from the child’s point of view more terrifying and severe than any reasonable form of physical punishment and can be just as heteronomous as beating.’ Silber vervolgt dan: ‘This irregularity aside….’ alsof het om een kleine onregelmatigheid gaat, in plaats van om een fundamenteel opvoedingsprincipe dat typerend is voor het Kants aanpak, die totaal verschilt van die van bijv. Hutcheson; zie Inquiry 105 ‘..for there may be strong benevolence, where there is the hatred of contempt for actual vices; as a parent may have great benevolence to a most abandon’d child, whose manners he hates with the greatest displicence..’ Meer in de lijn van Kant staat J. Locke, cf. Some Thoughts Concerning Education (1693), § 131 ‘The first time he is found in a lye, it should rather to be wondered at, as a in him, than reproved as an ordinary fault.’ Ook a.w § 85 ‘And the best remedy ..is ..to show wonder and amazement at any such action as hath a vicious tendency, when it is first taken notice of in a child. For example, when he is first found in a lye…the first remedy should be, to talk to him of it as a strange monstrous matter…: and so shame him out of it.’ Locke maakt wel formeel onderscheid tussen de leugen van het kind en het kind zelf. Ter kontrast kan nog gewezen worden op Betje Wolff, die in Proeve ener opvoeding, 56 (1778) stelt dat een kind alleen uit angst liegt, en dat de moeder ter voorkoming het vertrouwen van het kind moet winnen. Kant spreekt daarentegen, nogal zwaar, van lafheid van karakter ‘Falscheit und Lüge sind … Eigenschaften des Feigen.’ (Vorlesung 362)

135 Gerhardt-Menzer, 51

136 ‘Moralisch straft man, wenn man der Neigung, geehrt und geliebt zu werden, die Hülfsmittel der Moralität sind, Abbruch tut, z. E. wenn man das Kind beschämt, ihm frostig und kalt begegnet. Diese Neigungen müssen soviel als möglich erhalten werden. Daher ist diese Art zu strafen die beste...Die Neigung, geachtet und geliebt zu werden, ist ein sicheres Mittel, die Züchtigungen in der Art einzurichten, daß sie dauerhaft sind.’ (Űber Pädagogi IX 482-483).

kan behagen in het goede scheppen.137 De aanpak van niet lichamelijk maar emotioneel straffen heeft Kant waarschijnlijk aan Rousseau ontleend, al ontbreekt bij de laatste de nadruk op de minachting die het kind bij Kant moet ondergaan.138 Het gaat Kant om de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind, dat wil zeggen om zijn vermogen te heersen over zijn gevoelens. Zolang het kind zelf daartoe niet in staat is - dus nog geen eigen karakter heeft - moet de opvoeder heersen over de gevoelens van het kind. Het is, zoals gezegd, Kants bedoeling om het kind zo op te voeden dat het de deugd om zichzelf waardeert en niet vanwege de empirisch schadelijke gevolgen van moreel verwerpelijk gedrag, iets wat hij aan Rousseau’s opvoedingsmethode kritiseert (XV 890, 1-3).139 Hij wil het kind inprenten dat het morele kwaad in een andere kategorie valt dan bijvoorbeeld ongehoorzaamheid, en via de Sokratische methode, dus via de bewustmaking van het kind (IX 477, 19) te werk gaan, maar het is de vraag of dat op deze wijze kan. De afschuw en minachting die hij het kind wil laten voelen is eigenlijk een vervanging van de intellectuele afschuw voor het kwaad waar het kind nog niet toe in staat is. Het pedagogische probleem ligt dan eigenlijk in het feit dat het kind evenmin in staat is onderscheid te maken tussen de intellectuele basis van de afschuw waarmee de opvoeder hem confronteert, en de empirische angst voor emotionele afwijzing. Kants opvattingen zijn nog het beste te verklaren uit zijn overtuiging dat de haat tegen het kwaad opkomt zonder dat men daar invloed op heeft: ‘Het kwaad bij de mens te haten is ...een gevoel van afschuw waar de wil geen invloed op heeft.’ (MS VI 402) De opvoeder stelt deze oncontroleerbaar opkomende haat in dienst van het pedagogisch doel ‘..eine unmittelbare Lust gegen die Sittlichkeit der Handlung einzuflößen.’140

Omdat het een onpersoonlijk algemeen gevoel is, dat wil zeggen niet op een bepaalde individuele dader persoonlijk gericht, maar iets dat we steeds voelen als we met morele overtredingen van wie dan ook te maken krijgen, inclusief onszelf, zal Kant van mening geweest zijn dat dit gevoel zich niet richt op het betreffende kind als individu. Ten opzichte van volwassenen zullen we er niet demonstratief uitdrukking aan geven, om pedagogische redenen gebeurt dat ten opzichte van het kind wel. Dat men het kind wil opvoeden betekent juist dat men vanzelfsprekend geen enkele haat tegen het kind zelf heeft. Het gaat zoals gezegd niet om een tot het lagere gevoelsleven behorende emotionele haat, maar om een tot het hogere gevoelsleven behorende intellectuele afkeer van het kwaad, die men om pedagogische reden emotioneel versterkt.

De rol van de habitus als voorstadium van de echte deugd blijft overigens thema in de ethiek van Kant. Zo schrijft hij in de Anthropologie, dat de schijn van deugdzaamheid en onbaatzuchtigheid, die wij in de dagelijkse omgangsvormen beoefenen en die door iedereen wordt doorzien, goed is. Door dit rollenspel kunnen deugden op den duur ook

137 ‘Kinder müssen auch offenherzig sein und so heiter in ihren Blicken, wie die Sonne. Das fröhliche Herz allein ist fähig, Wohlgefallen am Guten zu empfinden.’ (IX 485)

138‘...vous nes les punirez pas précisément pour avoir menti; mais vous ferez que tous les mauvais effets de la mensonge, comme d’être point cru quand on dit la vérité... se rassemblent sur leur tête quand ils ont menti.’ (Rousseau, Émile o de l’éd cation, Ed. Flammarion, Paris 1966, 123.) Cf. IX 480, 16-18Wenn das Kind z. E. lügt, muß man es nicht bestrafen, sondern ihm mit Verachtung begegnen, ihm sagen, daß man ihm in Zukunft nicht glauben werde und dergl.’

139 Kants kritiek is niet geheel terecht, cf. Émile II, 123n ‘Qui ne tient que par son profit à sa promesse n'est guère plus lié que s'il n'eût rien promis.. Ce principe [beloftes nakomen] est de la dernière importance, et mérite d'être approfondi; car c'est ici que l'homme commence à se mettre en contradiction avec lui-même.’

140 Gerhardt-Menzer, 56. Cf. Hutchesons ‘entirely disinterested’ hatred of malice. (Inquiry 102-103)

werkelijk gewekt worden en echte morele gezindheid ontstaan.141 Het plichtmatige kan dus appelleren aan de, bij ieder mens aanwezige, aanleg voor ware plicht. Zelfs het uitzicht op straf of beloning, dat hij in principe afkeurt, kan een heilzaam effect hebben.

Enerzijds heeft hij steeds het bezwaar, dat wie beloond wordt voor een handeling, goede daden doet, niet omdat ze goed zijn, maar vanwege de beloning. Evenzeer zal iemand slechte daden dan niet nalaten vanwege hun slechtheid, maar om straf te ontlopen.142 Anderzijds denkt hij een op gewenning berustend constructief element te kunnen aanwijzen: bij de afgedwongen handelwijze kan tenslotte inzicht komen. Straf en beloning kunnen hulpmiddel voor morele gewoontevorming zijn.143 Dat inzicht is, zo kan men opmerken, dan geen moreel inzicht, maar berust op nuttigheidsoverwegingen. Kant meent overigens dat niet alleen de jeugd gedisciplineerd kan worden, maar dat ook volwassenen door discipline het morele gevoel kunnen cultiveren.144

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 47-50)