• Nenhum resultado encontrado

Zedenwet en bewustzijn van vrijheid

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 101-105)

1.3 De rede bepaalt de wil

1.3.3 De causaliteit van de zuivere rede in de Kritik der praktischen Vernunft

1.3.3.4 Zedenwet en bewustzijn van vrijheid

14), om ‘..das princip der Selbstzufriedenheit a priori als der formalen Bedingung aller Glückseeligkeit’ (XIX 280, 19-20; curs. Fe).

Dit zijn, zoals gezegd, citaten uit Kants aantekeningen en de gedachten daarin worden in de kritische werken niet meer onderschreven (cf. VII 234, 35-37), het intellectueel genoegen dan speelt geen rol meer, alleen de achting die ook een element van onlust bevat (V 77, 19-32), maar de citaten maken wel duidelijk dat Kant bij het gebruik van het begrip ‘vorm’ geen puur abstract principe voor ogen had.

Moderne psychologische bezwaren - hoe iets zowel autonomie, dus uit zichzelf komend, als openbaring, dus van buiten komend, kan zijn - spelen daarbij geen rol, iets dat noumenaal autonomie is, kan fenomenaal als openbaring ervaren worden.

Er kan echter nog een ander bezwaar vanuit tegenwoordige psychologische opvatting aangevoerd worden. Het ‘Faktum’ impliceert het bewustzijn van de geldigheid en van de waardigheid van de zedenwet.126 Het gebod raakt mij. Het ‘Faktum’ kan echter alleen als een (voor mij geldig) gebiedend gebeuren worden ervaren op basis van een in ieder geval gelijktijdig besef van vrijheid van natuurcausaliteit. Zich a priori bewust zijn (zoals uit het ‘Faktum’ blijkt) van de relevantie en daarmee van de waardigheid van de zedenwet, is weten van de vrijheid van natuurcausaliteit. Als bewustzijnsgebeuren kan het één (de gebiedende zedenwet), niet zonder het ander (de vrijheid) worden gedacht; het zijn twee kanten van een en dezelfde medaille. Het besef van vrij zijn van zintuiglijke invloeden is tevens (‘zugleich’ IV 458, 11) het besef onder de regel van algemene geldigheid te staan (IV 458, 8-16).

Als de rede in de idee van de vrijheid de wet van de vrijheid bevat (IV 454), impliceert het weten van vrijheid dat van wet en omgekeerd. Het is een identiek weten, zoals Kant zelf ook zegt (V 42, 8-10). Een vrije wil is hetzelfde als een wil die onder zedelijke wetten staat.127 Het bewustzijn van vrijheid is dus alleen een andere naam voor het bewustzijn (het gebeuren) van de zedenwet, het gaat om dezelfde praktische realiteit.

Het gebod activeert mijn weten, mijn besef, vrij van natuurcausaliteit mijn handelen te kunnen bepalen. Ik besef dat het gaat om mijn noumenale natuur, anders zou het gebod nietszeggend zijn (en omgekeerd zou een alleen theoretisch weten van de werkelijkheid van mijn noumenale natuur, het theoretisch weten van vrijheid, gesteld dat dit kon, geen betekenis hebben zonder ervaring van geboden).

De eenheid van de rede, respectievelijk de noumenale natuur, maakt het onmogelijk dat wij, behalve in puur formele zin, een onderscheid kunnen maken tussen een ratio essendi en een ratio cognoscendi als bewustzijnsvormen die uit haar (de rede) voortkomen (KpV V 4n). Het bewustzijn van het gebod is identiek (‘einerlei’) met mijn weten van vrijheid van natuurwetten (V 42, 10).

De macht van de zedenwet openbaart ons onze vrijheid (KpV V 4). In openbaring zit echter altijd een element van herkenning, een aanknopingspunt. Om de Grundlegung erbij te betrekken: daar zegt Kant dat de mens beschikt over zekerheid van weten, dat het bij het morele z’n eigen noumenale zijn betreft, in tegenstelling tot de aandrang van zijn neigingen (IV 457, 27; 458, 2). Dan moet er echter evenzeer sprake zijn van herkenning als van openbaring. Het is immers niet zo, dat de mens op grond van het ‘Faktum’

objectief en afstandelijk constateert dat hij kennelijk vrij is, maar het gebeuren van het

‘Faktum’ ofwel het gebieden, als voor hem geldig, dat wil zeggen hem rakend gebeuren, valt samen met, of is uitdrukking van, het weten dat hij van nature vrij is. Mij bewust zijn van (de geldigheid van) het gebod, is hetzelfde als mij bewust zijn van mijn vrijheid.

Volgens de Kritik der praktischen Vernunft maakt de zedenwet als gebeuren mij bewust van mijn praktische vrijheid, door mij te confronteren met haar geldigheid (macht). Het

126 Cf. GMS 411, ‘im Bewußtsein ihrer Würde’.

127 ‘Also ist ein freier Wille und ein Wille unter sittlichen Gesetzen einerlei.’ (IV 447) ‘...dieses Bewußtsein der moralischen Gesetze oder, welches einerlei ist, das der Freiheit..’ (V 46) Cf. V 29. De mogelijkheid van deze wil, respectievelijk van dit bewustzijn, is niet verder te verklaren. Men kan de aanwezigheid alleen constateren.

besef van haar, mijn wil bepalende, geldigheid doet mij mijn (persoonlijke) vrijheid bewust zijn. Het feit (de objectieve realiteit) van die wilsbepaling is anderzijds, zegt Kant, ten opzichte van de zuivere theoretische rede die de realiteit van een op vrijheid gebaseerde wet niet kan bewijzen (V 42-43; 474, 29-31), de geloofsbrief (bewijsstuk) die de realiteit van die wet op praktisch terrein aantoont (V 48, 1-16; zie blz. 92 hierboven).

Er moet echter, naar tegenwoordige opvatting, bij het empirisch subject dat met de macht van de zedenwet wordt geconfronteerd een voorafgaande ontvankelijkheid voor die macht aanwezig zijn. Hij moet de waarde van die macht op grond van aanwezige kennis als maatstaf kunnen beoordelen. Verder is het zo, dat een plotselinge gebeurtenis van buitenaf, bijvoorbeeld het horen dat iemand die men goed kent iets is overkomen, allerlei gedachten en emoties kan oproepen, waar men tevoren geen weet van had. Hier echter gaat het niet om een gebeurtenis van buitenaf, maar om een actie van de eigen rede. Het

‘Faktum’ is geen empirisch ‘Faktum’, maar een ‘Faktum’ van de zuivere rede.128 Het lijkt daarom onwaarschijnlijk dat daar geen voorafgaand besef van zou zijn (dat wil zeggen, geen besef van de mogelijkheid van vrijheid als realiteit).

Deze argumentatie geldt echter niet, gezien het achttiende-eeuwse karakter van Kants werk dat berust op de aanname van een hoger vermogen tot begeren, gecombineerd met een technisch-formele denkstijl. Kant is geen modern denker. Vanuit de discussie met o.m. Hutcheson wil hij benadrukken dat er geen enkel moreel besef of weten aan de zedenwet voorafgaat (cf. noot 139 hieronder). Zo kan, bijvoorbeeld, het verlangen naar innerlijke rust geen basis vormen van ontvankelijkheid voor de zedenwet, want het is geen moreel verlangen (men heeft er geen weet van dat het volgen van de zedenwet rust geeft), maar een verlangen naar geluk (KpV V 38). Morele motivatie (puur intellectueel, los van alle empirie door de wet gewekte achting) moet ontbreken. Naar Kants mening betuigt a-prioristische zekerheid van weten - het a priori weten, gebaseerd op besef van noodzakelijkheid, dat het ‘Faktum der Vernunft’ inderdaad ‘Faktum der Vernunft’ is (V 47, 12-13; V 30, 3-7), met ander woorden dat deze gebodservaring uitdrukking van de zuivere rede en daarmee een authentieke geloofsbrief is, die aan ons eigenlijke zelf ontspruit - de vrijheid als werkelijkheid.129

Een ander bezwaar is, dat de indringendheid van het gebod de vrijheid niet reëler maakt:

dat het gebod voor mij geldig is, ofwel dat ik het gebod als voor mij betekenisvol en daarmee als werkelijkheid ervaar, betekent op zich al dat ik werkelijk in praktisch opzicht vrij ben. Als ik in dat opzicht niet werkelijk vrij zou zijn, zou de a-prioristische machtsinhoud van de zedenwet, hoe groot ook, mij niet raken. De geloofsbrief lijkt verder overbodig omdat de realiteit van de vrijheid al besloten ligt in het gevoel van achting dat de zedenwet wekt: achting lijkt als motiverende kracht niet erg aannemelijk wanneer men steeds moet denken aan de mogelijkheid van een illusie. 130 Anderzijds kan

128 Het is ‘..kein empirisches, sondern das einzige Faktum der reinen Vernunft.’ (V 31). Elders heeft Kant het over ‘...die Idee einer nicht empirisch-gegebenen und dennoch durch Freiheit möglichen, mithin übersinnlichen Natur ...der wir, wenigstens in praktischer Beziehung, objektive Realität geben..’ (V 44). Cf.

V 49 ‘..objective und, obgleich nur praktische, dennoch unbezweifelte Realität..’

129 Cf. KpV V 3, ‘Freiheit ist aber auch die einzige unter allen Ideen der speculativen Vernunft, wovon wir die Möglichkeit a priori wissen, ohne sie doch einzusehen, weil sie die Bedingung des moralischen Gesetzes ist, welches wir wissen.’

130 In de Grundlegung wordt overigens gesuggereerd dat die achting niet onaantastbaar is: ‘Und hier kann uns nun nichts vor dem gänzlichen Abfall von unseren Ideen der Pflicht bewahren und gegründete Achtung gegen ihr Gesetz in der Seele erhalten, als die klare Überzeugung, daß..die Vernunft für sich selbst und

men ook stellen dat het dan in elk geval zou gaan om een illusie met zo’n geweldige eerbiedwekkende macht, dat de realiteit niet meer van belang is voor de functionaliteit.

Tenslotte. Om zijn betoog te ondersteunen noemt Kant in de Kritik der praktischen Vernunft als voorbeeld iemand die onder bedreiging met de dood bevolen wordt een ander vals te beschuldigen en zo de zedenwet te overtreden. Dankzij de zedenwet als gebodsgebeuren is hij zich zijn vrijheid bewust eerlijk te kunnen blijven.131 Empirisch- psychologisch mag dit als proces van oordeelsvorming misschien zo lijken, als a- prioristisch weten is het identiek. Als a-prioristisch weten, kan het weten van het kunnen niet nà het weten van het gebod komen. Het gebod ervaren is vrijheid ervaren, en impliceert weten van uitvoerbaarheid; er is geen voor of na. Onze kennis van het onvoorwaardelijk-praktische begint niet met slechts een onderdeel van dat onvoorwaardelijk-praktische. Wat verder opvalt, is dat de gebiedende macht van vrijheid in de vorm van het ‘Faktum’, in groot contrast staat met het vermogen tot uitvoering: de man die moet kiezen tussen zijn eigen dood en het vals beschuldigen van de ander ‘zal misschien niet durven garanderen dat hij het wel of niet zou doen, maar dat het mogelijk voor hem is zal hij zonder aarzelen toegeven.’ (V 30, 31-33) Dit is een volstrekt ander bewustzijn van, en andere toon van spreken over vrijheid, dan het vrijheidsbewustzijn dat zich - als gelijktijdigheid - de neigingen neerslaand (V 73, 30-31), in de kracht van de gebodsopenbaring (het ‘Faktum’) manifesteert. Er is feitelijk sprake van twee verschillende bewustzijnsvormen van vrijheid. Het fenomenale (afgeleide) bewustzijn van vrijheid (in de zin van het weten, vanuit de gebodservaring, los van alle empirische invloeden te kunnen handelen) manifesteert zich niet als bron van kracht met noodzakelijkheid van handelen (als macht om te handelen volgens het gebod).

Maar ook de werkzaamheid van het Faktum zelf is aan slijtage onderhevig, zoals blijkt uit de passage waar Kant zegt dat de rede zich moet opwerken om door de levendige voorstelling van de waardigheid van de wet kracht te verzamelen voor het weerstaan van de neigingen (KpV V 147, 16-18). De wet stelt hier niet met macht zichzelf voor, maar onze rede stelt zich de waardigheid van de wet voor en verzamelt daardoor kracht. (De gedachte, zelf waardig wetgever te zijn is bij dit alles nagenoeg verdwenen.)

De vrijheid van ons (zuivere) hogere vermogen tot begeren (‘Wille’) manifesteert zich machtig als gebiedend, maar die macht wordt, zo blijkt uit onverklaarbare ervaring, niet doorgegeven aan de vrijheid van onze empirisch beïnvloedbare wil (‘Willkür’; zie § 2 hieronder). Kant zal dit echter als nu eenmaal gegeven werkelijkheid aanvaard hebben;

het leggen van innerlijke verbanden met daaruit voortkomende vragen valt buiten de psychologische opvattingen (psychologie viel onder natuurkunde) van zijn tijd.

unabhängig von allen Erscheinungen gebiete, was geschehen soll...’ (IV 407-408). Anderzijds schrijft Kant zo over plicht, dat de achting bij ieder mens aanwezig en voor de invloed van alle overige gevoelens principieel onaantastbaar moet zijn (IV 398). Hoe dat te rijmen valt, is niet duidelijk. Bovendien is de ‘klare Überzeugung’ gefundeerd in het weten dat ‘Pflicht als Pflicht überhaupt vor aller Erfahrung in der Idee einer den Willen durch Gründe a priori bestimmenden Vernunft liegt’ (IV 408). Voor twijfel aan de mogelijkheid van het in praktijk brengen moet er dan geen ruimte zijn.

131 ‘Er urteilt also, daß er etwas kann, darum weil er sich bewußt ist, daß er es soll, und erkennt in sich die Freiheit, die ihm sonst ohne das moralische Gesetz unbekannt geblieben wäre.’ (V 30) Zie verder ook noot 68 van hoofdstuk III van deze studie en de opmerkingen gemaakt op diezelfde bladzijde (bladzijde 133).

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 101-105)