• Nenhum resultado encontrado

De macht van de zedenwet

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 138-141)

III DE AARD VAN DE MAXIMES EN DE WERKING VAN DE ZEDENWET

2. Aspecten van de zedenwet

2.1 De macht van de zedenwet

Wetten en regels in gangbare zin impliceren een bepaalde empirische interesse. Een regel of norm komt niet uit de lucht vallen en is geen intellectueel spel, maar vloeit voort uit een empirische noodzaak, een levensnoodzakelijkheid (Bedürfnis) die samenhangt met de wens haar uit te voeren. De zin, de betekenis, respectievelijk de macht van een norm wordt aan de (empirische) levenswerkelijkheid ontleend. (Cf. Chr. Wolff, DM § 502 ‘so ist auch unser Wille niemals ohne sinnliche Begierde’.)

De zedenwet daarentegen heeft een absolute noodzakelijkheid vanuit zichzelf, zij vormt, vanuit zichzelf (parallel aan een natuurkundige kracht), haar eigen macht.74 Dit machtsaspect wordt door Allison besproken in de paragraaf over ‘respect’, een paragraaf die hier als leiddraad genomen wordt, om de betekenis van deze macht duidelijk te maken.75

Het gaat Kant hier, zo merkt Allison op, niet om de zedenwet als objectieve formule, maar om het bewustzijn van de zedenwet, dat een effect heeft op het gevoelsleven van de mens in de vorm van respect (KpV V 75). Wanneer zedenwet als drijfveer optreedt, gebeurt dat niet omdat ze aantrekkelijk is maar omdat ze beveelt. ‘In short, respect for the law consists simply in the recognition of its supremely authoritative character, which is simply to mean that it provides a reason for action that outweighs or overrides all other reasons…’ 76 Het gaat dus om een machtservaring in het bewustzijn, de ervaring van een bevel. Die macht blijkt, volgens Kant, ook uit het feit dat de gedachte aan de zedenwet zich onweerstaanbaar aan ons bewustzijn opdringt. Hij noemt dit gebeuren ‘Faktum der Vernunft’.77

In de Grundlegung speelt dit ‘Faktum’ nog geen expliciete rol. De man die een valse belofte overweegt heeft ‘nog zoveel geweten’ dat hij zich afvraagt of hij niet strijdig met plicht handelt, degene die zelfdoding overweegt ‘is nog zozeer in het bezit van zijn rede’

72 Zie noot 67 hierboven.

73 Zie noot 42. Zie over verdere behandeling van deze problematiek blz. 220vv van deze studie.

74 Cf. Refl. 5612 ‘Gleichwohl wissen wir so viel von der einfließenden Gewalt der Vernunft, daß sie durch keinen phaenomena bestimt...sondern frey sei..’

75 Allison, Kant’s T eory of Freedom, 120-128.

76 Allison, a.w. 123, verwijzend naar GMS 402n ‘Was ich unmittelbar als Gesetz für mich erkenne, erkenne ich mit Achtung, welche bloß das Bewußtsein der Unterordnung meines Willens unter einem Gesetze ohne Vermittelung anderer Einflüsse auf meinen Sinn bedeutet.’

77 ‘Man kann das Bewußtsein dieses Grundgesetzes ein Faktum der Vernunft nennen, weil man es nicht aus vorhergehenden Datis der Vernunft, z.B. dem Bewußtsein der Freiheit (denn dieses ist uns nicht vorher gegeben), herausvernünfteln kann, sondern weil es sich für sich selbst uns aufdringt...’ (KpV V 31)

dat ook hij zich datzelfde afvraagt. Er is hier dus nog geen sprake van een zich met onweerstaanbare kracht direct opdringend objectief bewustzijnsgegeven, al erkent ieder mens, ook de grootste booswicht, als lid van de verstandswereld, het aanzien van de zedenwet78, wat ook blijkt uit het feit dat de personen uit de genoemde voorbeelden de zedenwet willen raadplegen. Wel schrijft Kant in de Grundlegung over de inspirerende zuiverheid van de zedenwet: een rechtschapen handeling verheft de ziel en wekt de wens ook zo te kunnen handelen (GMS 401n). Het bewustzijn van de waardigheid van de zedenwet maakt dat men geleidelijk andere drijfveren overwint. Dat is echter geen gebiedend besef, integendeel, de rede merkt achteraf dat ze op deze wijze invloed heeft.79 Het ‘Faktum der Vernunft’ is het bewustzijn onder de zedenwet te staan, en de erkenning van deze wet door de natuurlijke menselijke rede als hoogste wet van haar wil.80 Het bewustzijn van de zedenwet gaat gepaard met de ervaring van haar macht, die eerbied wekt. (Dit ligt overigens in het verlengde van de scholastieke opvatting dat macht van de rede al het lichamelijke te boven gaat, zie noot 97 hieronder.) Allison noemt dit respect een complex verschijnsel, met een intellectuele en een emotionele component.81 Het gaat nu, zo zegt hij, om Kants weergave van de relatie tussen deze twee componenten. Daar moeten we ons eerst op richten, om te begrijpen wat Kant bedoelt met ‘respect voor de zedenwet’.82

In de Kritik der praktischen Vernunft stelt Kant dat alle menselijke neigingen onder de zelfzucht (solipsismus) vallen83 en hij onderscheidt daarbij de liefde voor zichzelf (Selbstliebe), een boven alles gaande welwillendheid jegens zichzelf (philautia), ook zelfzucht (Eigenliebe) genoemd, en de arrogantie (Wohlgefallen an sich selbst) of eigendunk (Eigendünkel). Het bewustzijn van de zedenwet heeft op die twee gestalten van de zelfzucht een vernietigend effect. Enkele bladzijden verder definieert Kant de zelfliefde als de hang zichzelf naar subjectieve maatstaven te gedragen; wanneer men die zelfliefde tot absolute maatstaf neemt is dat eigendunk (KpV V 74). Deze eigendunk (verwaandheid) wordt dus door het bewustzijn van de zedenwet neergeslagen en vernederd, waardoor een gevoel van eerbied voor de zedenwet in ons ontstaat. Dit gevoel wordt door een intellectuele grond bewerkstelligd en is het enige dat we volledig a priori kennen en waarvan we de noodzakelijkheid kunnen inzien (KpV V 73).

78 GMS 454-455

79 ‘Denn die reine und mit keinem fremden Zusatze von empirischen Anreizen vermischte Vorstellung der Pflicht und überhaupt des sittlichen Gesetzes hat auf das menschliche Herz durch den Weg der Vernunft allein (die hiebei zuerst inne wird, daß sie für sich selbst auch praktisch sein kann) einen so viel mächtigern Einfluß, als alle andere Triebfedern, die man aus dem empirischen Felde aufbieten mag, daß sie im Bewußtsein ihrer Würde die letzteren verachtet und nach und nach ihr Meister werden kann...’ (GMS 410- 411)

80 Allison, a.w. 233

81 Allison, a.w. 123

82 Allison gebruikt het woord ‘respect’ zonder te motiveren waarom hij dit woord beter vindt dan ‘awe’

(eerbied of ontzag). (a.w. 267 n. 34) Het hangt waarschijnlijk samen met zijn mening dat de druk van de zedenwet niet te groot moet worden gezien, eerder corrigerend dan onverbiddelijk bevelend. ‘The point is rather merely that the moment of rational constraint, the ought, is never entirely absent, even for the best of us.’ (a.w. 184.)

83 ‘Alle Neigungen zusammen, (die auch wohl in ein erträgliches System gebracht werden können, und deren Befriedigung alsdann eigene Glückseligkeit heißt) machen die Selbstsucht (Solipsismus) aus.’ (KpV 85)

Allison stelt, dat Kants taalgebruik, zoals het spreken over verwijdering van obstakels, over gewicht en tegenwicht, en zijn nadruk op de tegenstelling tussen neiging en wet als wedijverende bepalingsgronden (‘sources of motivation, reasons for action’84) van de wil, de mening versterken dat hij het morele leven opvat als een strijd tussen psychische machten, waarbij de menselijke wil eerder speelterrein dan autonoom scheidsrechter is.

Door het verzwakken van de macht van de neigingen door het respect voor de zedenwet wordt de weg gebaand naar overwinning van de zedenwet als superieure macht.85 Allison bestrijdt echter dat deze visie juist is. Centraal voor deze opvatting van machtsstrijd, is de aanname dat neigingen direct de wil bepalen door er invloed op uit te oefenen. Maar neigingen bepalen de wil alleen via de maximes, waarin ze zijn opgenomen. Het gaat niet om een machtsstrijd, maar eerder om een strijd tussen twee partijen over wettelijke autoriteit en over legitimiteit.86 Het conflict gaat niet tussen psychische krachten, maar tussen principes, tussen normen. ‘In both its negative and positive aspects, respect is produced by the consciousness of a rationally compelling value or norm (the moral law) not by the conquest of a weaker by a superior psychic force.’87

Van hieruit beoordeelt hij de, op Hegel teruggaande, kritiek die D. Henrich heeft op Kants opvatting van respect.88 Respect valt, volgens deze, bij Kant uiteen in twee verschillende vermogens. Alleen de laatste, die het besef van pijnlijke vernedering betreft, heeft betrekking op het gevoelsleven. Het gevoel van verhevenheid dat de zedenwet schenkt, kan alleen een zaak zijn van de verhouding van de praktische rede ten opzichte van zichzelf, want gevoel, het zinnelijke, kan niet verheven worden, het wordt neergeslagen.89 Het gaat dus alleen over de intellectuele kant van het ethisch bewustzijn.

Verder is respect voor de zedenwet alleen gebaseerd op het bewustzijn van het negatieve beperkende effect (haar dwingende macht) op het gevoelsleven, niet op de erkenning van of haar intrinsieke rationaliteit en autoriteit. Deze basis van het gevoel van respect gaat, volgens Henrich, in tegen de voorschriften van het ethisch bewustzijn.

Allison meent dat deze kritiek gemakkelijk weerlegd kan worden. Ten eerste wordt het gevoel van pijnlijke vernedering niet rechtstreeks gewekt, maar door bemiddeling van een oordeel. Het is immers de erkenning (een intellectuele daad) van de superioriteit van de zedenwet, ten opzichte van de illusie van de eigendunk. Er is dus geen sprake van een

84 Allison, a.w. 98.

85 Allison, a.w. 126. Cf. KpV 134-89 ‘...indem dadurch, daß die Vorstellung des moralischen Gesetzes der Selbstliebe den Einfluß, und dem Eigendünkel den Wahn benimmt, das Hindernis der reinen praktischen Vernunft vermindert, und die Vorstellung des Vorzuges ihres objektiven Gesetzes vor den Antrieben der Sinnlichkeit, mithin das Gewicht des ersteren ... durch die Wegschaffung des Gegengewichts, im Urteile der Vernunft hervorgebracht wird.’ Voor de aristotelisch-scholastieke achtergrond van het geheel, cf. Th.

v. Aquino, ST Iª q. 95 a. 2 ad 3 ‘Ad tertium dicendum quod perfecta virtus moralis non totaliter tollit passiones, sed ordinat eas, temperati enim est concupiscere sicut oportet, et quae oportet, ut dicitur in III Ethica.’

86 Allison, a.w. 126. Allison maakt hier gebruik van de formulering van A. Reath, in diens ‘Kant’s Theory of Moral Sensibility’: ‘..that of a struggle between two parties for something like legal authority or political legitimacy’ (KS 80, 296).

87 Allison, a.w. 127

88 D. Henrich, Das Problem der Grundlegung der Ethik bei Kant und im spekulativen Idealismus, in Sein und Ethos, herausg. von P. Engelhardt, 350-386. Mainz, Mattias-Gründewald-Verlag, 1963.

89 D. Henrich, a.w. 373, ‘Eine “Erhebung” kann aber der Sinnlichkeit selbst nicht zugesprochen werden.

Denn unter Kantischen Voraussetzungen ist nicht einzusehen, wie Sinnlichkeit allein dadurch eine positive Beziehung zur Vernunft sollte eingehen können, daß ihre Ansprüche niedergeschlagen wurden.’

direct effect. Ten tweede, wat betreft het respect, dit ontstaat eerder uit de erkenning van de superioriteit ‘in het oordeel van de rede’ van de ene norm boven de andere, dan uit het bewustzijn van haar dwingende macht over het gevoel, het gaat juist om de intrinsieke rationaliteit en autoriteit van de zedenwet.90

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 138-141)