• Nenhum resultado encontrado

Willen en regels in de Grundlegung en de Kritik der praktischen Vernunft

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 150-154)

III DE AARD VAN DE MAXIMES EN DE WERKING VAN DE ZEDENWET

3. Willen en regels in de Grundlegung en de Kritik der praktischen Vernunft

Allison legt sterk de nadruk op de, in het begin van dit artikel geciteerde, passage uit Die Religion (Rel. VI 23) als het gaat om wat hij de ‘the Incorporation Thesis’ noemt.120 Maar, zoals gezegd, ook in de Grundlegung en in de Kritik der praktischen Vernunft is er sprake van opname van drijfveren door de rede. Zo staat er in de Kritik der praktischen Vernunft: ‘Uit het begrip van een drijfveer ontspringt dat van een interesse. Interesse wordt alleen aan een redelijk wezen toegekend, en betekent een drijfveer van de wil, voor

118 GMS 455, 5. Zie ook hoofdstuk III, § 2.2.

119 ‘...was aber zur bloßen Erscheinung gehört, wird von der Vernunft notwendig der Beschaffenheit der Sache an sich selbst untergeordnet.’ (GMS 461)

120 Zie hoofdstuk II van deze studie, noot 172. Hij verwijst echter ook naar de KrV (A 548/B576; A 543/B562) en naar enkele Reflexionen. (Zie Allison, a.w. 38 en 39.)

zover deze drijfveer door rede wordt voorgesteld. Omdat de zedenwet zelf de drijfveer moet zijn van een zedelijk goede wil, is de morele interesse een zuiver interesse van louter de praktische rede, die vrij is van het zinnelijke. Op het begrip van een interesse is dat van een maxime gebaseerd. Die is dus alleen dan moreel echt, als deze berust op de pure interesse die men neemt aan het volgen van de zedenwet. Alle drie begrippen echter, dat van een drijfveer, een interesse en een maxime, vooronderstellen een beperktheid van de natuur van wezen, een behoefte om door iets tot activiteit te worden aangezet.’ (KpV V 79).

Een interesse is dus een drijfveer voor zover die door de rede wordt voorgesteld. Dat kan niet anders betekenen dan dat deze drijfveer in een regel, respectievelijk in de voorstelling van een regel, wordt opgenomen.

Willen en wetmatigheid zijn, zoals reeds besproken, bij Kant altijd met elkaar verbonden.

Als ik iets wil, kan ik het, per definitie, niet anders willen, dan voorgesteld als regel. Zo staat er in de Grundlegung: ’Elk ding in de natuur werkt volgens wetten. Alleen een redelijk wezen heeft het vermogen volgens de voorstelling van wetten, d.w.z. volgens principes te handelen, ofwel een wil.’121 Willen is dus, voor een redelijk wezen, het vermogen om volgens principes te handelen. Zonder principes (voorstelling van regels) is er geen willen.

Wanneer de rede de macht heeft de wil met volledige noodzakelijkheid te bepalen, dan is de wil een vermogen, alleen datgene te kiezen, wat de rede als goed beschouwt. De wil is in de genoemde passage (GMS 412) dus keuzevermogen, en wel als vermogen uitsluitend het goede te kiezen. De rede is volledig bepalend voor dit keuzevermogen.122

De rede alleen bepaalt echter de wil niet toereikend, maar de wil is onderworpen aan de macht van andere, subjectieve, drijfveren. De rede oefent, door haar objectiviteit, wel dwang uit op de gebrekkige wil, dat wil zeggen, op de wil die in haar keuzes niet volledig met de rede overeenstemt, maar niet met zoveel macht, dat de wil noodzakelijk gehoorzaamt. De gebrekkigheid van de natuur van de wil is kennelijk te groot om de rede noodzakelijk te volgen.123 De rede heeft niet de volledige, automatische macht over de begeerten.124 De behoeften van de mens zijn de oorzaak van diens neigingen. Neiging is de afhankelijkheid van het vermogen om te begeren (‘Begehrungsvermögen’) van de

121 IV 412, 26-28. Kant lijkt de natuurwetten eerder als machthebbend (de natuur schrijft deze wetten ordenend aan de materie voor) dan als machtbeschrijvend (wetten als onderdeel van de materie zelf) op te vatten.

122 ‘Wenn die Vernunft den Willen unausbleiblich bestimmt, so sind die Handlungen eines solchen Wesens, die als objectiv notwendig erkannt werden, auch subjectiv notwendig, d. i. der Wille ist ein Vermögen, nur dasjenige zu wählen, was die Vernunft unabhängig von der Neigung als praktisch notwendig, d. i. als gut, erkennt.’ (GMS 412) (Wille en Willkür zijn hier nog niet onderscheiden.)

123 ‘..ist der Wille nicht an sich völlig der Vernunft gemäß (wie es bei Menschen wirklich ist): so sind die Handlungen, die objectiv als notwendig erkannt werden, subjectiv zufällig, und die Bestimmung eines solchen Willens objectiven Gesetzen gemäß ist Nötigung; d. i. das Verhältniß der objectiven Gesetze zu einem nicht durchaus guten Willen wird vorgestellt als die Bestimmung des Willens eines vernünftigen Wesens zwar durch Gründe der Vernunft, denen aber dieser Wille seiner Natur nach nicht notwendig folgsam ist.’ (GMS 413)

124 ‘Maxime ist das subjective Prinzip des Wollens; das objective Prinzip (d. i. dasjenige, was allen vernünftigen Wesen auch subjectiv zum praktischen Prinzip dienen würde, wenn Vernunft volle Gewalt über das Begehrungsvermögen hätte) ist das praktische Gesetz.’ (GMS 400n)

gevoelens.125 De afhankelijkheid van de wil van de voorschriften van de rede noemt Kant

‘interesse’ (GMS 413n). Alleen een afhankelijke wil (Willkür), die niet van nature overeenstemt met de rede, heeft interesse. Kant onderscheidt praktische interesse (de afhankelijkheid van de wil van de principes van de rede op zich, interesse in de handeling zelf, in plicht) van pathologische interesse, afhankelijkheid van de principes (voorschriften) van de rede ten dienste van de bevrediging van behoeften, dat wil zeggen, interesse in het object van de handeling. Een volledig goede wil zou, zonder dat dwang nodig was, naar z’n aard alleen door de voorstelling van het goede bepaald worden.

Interesse betekent in de Grundlegung afhankelijkheid. Volgens de Grundlegung is de afhankelijkheid altijd al drijfveer. Omdat de wil afhankelijk is van (de macht van) de regels van de rede als zodanig, voelt ze zich (uit eerbied voor de macht van de regel) gedwongen (hoewel niet noodzakelijk) deze te volgen. Afhankelijkheid betekent: tot interesse en daarmee tot handelen gedreven worden (interesse in de handeling of het object daarvan). Uit de, in de Grundlegung genoemde, interesse blijkt dat de wil haar afhankelijkheid ervaart als een gebrek dat ze herstellen wil. Die ervaring van gebrek moet dan de voorwaarde zijn voor het ervaren van eerbied voor objectieve wetmatigheid. De ervaring van gebrek is dan de uiteindelijke drijfveer en de voorwaarde tot de mogelijkheid van het hebben van interesse.

Volgens de Kritik der praktischen Vernunft ontstaat interesse uit de behoefte om door iets tot handelen te worden aangedreven (‘irgend wodurch angetrieben zu werden’). Om tot handelen te komen is er een drijfveer nodig, er is behoefte aan een drijfveer; het is niet zo, dat afhankelijkheid, de behoeftigheid zelf, altijd al als drijfveer aanwezig is. De mens heeft, zo staat in de Kritik der praktischen Vernunft , een drijfveer nodig, als ‘...subjektive Bestimmungsgrund des Willens eines Wesens ... dessen Vernunft nicht, schon vermöge seiner Natur, dem objektiven Gesetze notwendig gemäß ist...’ (KpV 84)

Volgens de Grundlegung is die drijfveer aanwezig vanuit de ervaring van afhankelijkheid. Er is dus sprake van een accentverschil tussen Grundlegung en Kritik der praktischen Vernunft, waarbij de opvatting over de drijfveer in de Grundlegung natuurlijker overkomt.

In de Kritik der praktischen Vernunft is de drijfveer geïmpliceerd in het Faktum. De rede gaat, los van onze interesse en de behoefte door iets tot handelen te worden aangedreven, autonoom zijn gang. Hij voltrekt zich aan ons. Wij hebben niet zozeer interesse in de zedenwet, maar de zedenwet interesseert zich in ons en dringt zich onweerstaanbaar aan ons op (KpV 32). De rede komt, als wij willen handelen, ‘unbestechlich und durch sich selbst gezwungen’ ongevraagd tussenbeide en dwingt eerbied af.126 De ervaring van

125 ‘Die Abhängigkeit des Begehrungsvermögens von Empfindungen heißt Neigung, und diese beweist jederzeit ein Bedürfnis.’ (GMS 413n) Dit ‘Begehrungsvermögen’ omvat volgens de MS wil en keuzevermogen: ‘Das Begehrungsvermögen... heißt ein Vermögen nach Belieben zu tun oder zu lassen. (...) Das Begehrungsvermögen, dessen innere Bestimmungsgrund ... in der Vernunft des Subjects angetroffen wird, heißt der Wille. Der Wille ist also das Begehrungsvermögen, nicht ... (wie die Willkür) in Beziehung auf die Handlung, als vielmehr auf den Bestimmungsgrund der Willkür zur Handlung... und ist, sofern sie die Willkür bestimmen kann, praktische Vernunft selbst.’ (VI 213, 20-26). Zie ook de Inleiding van deze studie.

126 Er zijn parallelle gedachten in de scholastiek. Cf. E. de Bruyne over de opvatting van Willem van Auvergne: ‘Schoon is niet wat in feite behaagt doch dat wat uiteraard behagen moet “natum est placere”;

het is niet aangenaam op grond van onze grillen doch dankzij zijn eigen wezen “per se ipsum placere”; het wordt niet metterdaad goed bevonden doch dwingt onze goedkeuring af en eist geprezen te worden

afhankelijkheid van de rede is dus vervangen door de ervaring van de actief optredende, gebiedende, interesse afdwingende macht van de rede.

Er kan verder nog worden opgemerkt dat het Faktum veel op het geweten lijkt, omdat we ook daar geen greep op hebben. Omdat het zich aan onze wil onttrekt, noemt Kant in z’n ethiekcollege de drang van het geweten een ‘instinct’. Het verschil tussen Faktum en geweten is onduidelijk omdat het geweten (ook) vooraf veroordeelt.127 In elk geval is het geweten in Kants ethische hoofdwerken geen natuurlijke - dus subjectieve – aandrift meer, maar uiting van de praktische rede (zie MS 400, 27-28).

“laudabile et per se bonum est”. Wezenlijk voor het schone is dus wat behoort en moet “conveniens vel decens”.’ Edgar de Bruyne, Geschiedenis van de aesthetica. De middeleeuwen. Antwerpen 1955, 327.

127 ‘Das Gewissen ist ein Instinct nach moralischen Gesetzen zu richten; es ist kein blosses Vermögen [dat we zelf in de hand hebben, Fe] sondern ein Instinct, nicht über sich zu urtheilen sondern zu richten. Wir haben ein Vermögen uns selbst nach moralischen Gesetzen zu beurtheilen, von diesem Vermögen können wir aber Gebrauch nach Belieben machen. Das Gewissen hat aber eine treibende Gewalt uns vor den Richterstuhl wieder unsern Willen wegen der Rechtmässigkeit oder Unrechtmässigkeit der Handlungen zu fordern und ist also ein Instinct, ein natürlicher Antrieb und nicht blos ein Vermögen der Beurtheilung.’

(Vorlesung 188-189) In de Grundlegung heeft de man die een valse belofte wil doen nog ‘so viel Gewissen sich zu fragen es sei unerlaubt und pflichtwidrig.’ (IV 422, 19). Cf. Träume II 334, 27-34.

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 150-154)