• Nenhum resultado encontrado

Bezwaren tegen afschuw als moreel gevoel

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 50-55)

I DE VOORKRITISCHE PERIODE

2. De collegeverslagen en de Reflexionen

2.5 Het morele gevoel als menselijke eigenschap

2.5.2 Bezwaren tegen afschuw als moreel gevoel

werkelijk gewekt worden en echte morele gezindheid ontstaan.141 Het plichtmatige kan dus appelleren aan de, bij ieder mens aanwezige, aanleg voor ware plicht. Zelfs het uitzicht op straf of beloning, dat hij in principe afkeurt, kan een heilzaam effect hebben.

Enerzijds heeft hij steeds het bezwaar, dat wie beloond wordt voor een handeling, goede daden doet, niet omdat ze goed zijn, maar vanwege de beloning. Evenzeer zal iemand slechte daden dan niet nalaten vanwege hun slechtheid, maar om straf te ontlopen.142 Anderzijds denkt hij een op gewenning berustend constructief element te kunnen aanwijzen: bij de afgedwongen handelwijze kan tenslotte inzicht komen. Straf en beloning kunnen hulpmiddel voor morele gewoontevorming zijn.143 Dat inzicht is, zo kan men opmerken, dan geen moreel inzicht, maar berust op nuttigheidsoverwegingen. Kant meent overigens dat niet alleen de jeugd gedisciplineerd kan worden, maar dat ook volwassenen door discipline het morele gevoel kunnen cultiveren.144

privatio bestrijdt, zegt hij dat men het verafschuwen een negatief begeren, de haat een negatieve liefde en de lelijkheid negatieve schoonheid kan noemen.147 Afschuw is dus het tegengestelde van begeerte; met deze begrippen is altijd onlust en lust verbonden (MS VI 211, 10-11). ‘Verafschuwen’ komt dan neer op ‘onaangenaam vinden’ en daarom op ‘niet willen’.148 Gezien dat laatste kan afschuw als een vermogen (‘onwilsvermogen’ in tegenstelling tot wilsvermogen) worden opgevat.149 De psychologische kritiek gaat voorbij aan het feit dat men in Kants tijd nog geheel in de traditie stond van Aristoteles en de scholastiek, waarbij afschuw ofwel afkeer en begeerte als grondgerichtheden van de ziel werden beschouwd.150 Afschuw en begeerte worden niet naar hun gevoelswaarde geanalyseerd (daar is geen interesse voor, omdat het geen meetbare objectieve kennis oplevert en niet bij het verstandelijke hoort), maar schematisch opgevat als krachten die tot handelen aanzetten. De haat is dan, wanneer die niet op het gevoelsniveau ligt dat wij met dieren gemeen hebben, ‘niet willen’ in de hoogste vorm van intensiteit, en als zodanig een geheel zuiver gevoel, dat opkomt bij het constateren van moreel kwaad. Het gaat om een ander gevoel dan haat als ‘die zur bleibenden Neigung gewordene sinnliche Begierde’ (VI 408, 7-8). Ook hier speelt weer het verschil tussen hoger en lager gevoelsleven een rol.

In dit verband is het nuttig ook te kijken naar wat Kant in het veel later geschreven werk Die Metaphysik der Sitten opmerkt over gevoelens van lust en onlust. Lust en onlust vormen de essentie van het gehele gevoelsleven (hij definieert het gevoel als

‘ontvankelijkheid voor lust en onlust’151) en zijn verbonden met (of: wekken, als men het morele gevoel van achting buiten beschouwing laat) begeerte en afschuw (VI 211, 10- 11). Deze gevoelens van lust en onlust drukken alleen de betrekking uit van het subject met de voorstelling van een object. Gevoel (in de zin van lust en onlust) is de ontvankelijkheid voor deze voorstelling, het effect dat de voorstelling, die zelf tot het verstand of de rede behoort, heeft op het subject (VI 212, 33-37). Lust of onlust (zoals bij kleur of smaak, bijvoorbeeld rood en zoet) zeggen niets over het object, maar geven

147 II 182, 3-5. Zie ook a.w. 201 ‘Der Mensch hat niemals eine Begierde zu einem Gegenstande, ohne das Gegenteil positiv zu verabscheuen, d. i. ... so, daß ... ihr Realentgegengesetztes (Abscheu) ... eine Folge aus positiver Unlust, ist.’ Vergelijk, voor de werkelijkheid van het negatieve, Chr. Wolff, DM 257 § 418 ‘Es ist demnach die Unlust nicht ein blosser Mangel der Lust, sondern etwas wirckliches für sich. ..zur Unlust wird etwas wirckliches erfordert, nehmlich eine Unvollkommenheit erkennen.’

148 Cf. Chr. Wolff DM II 217 § 133 ‘Wo Lust ist, da ist man schon zum Wollen geneigt..wo aber Unlust vorhanden, da ist man zum Abscheue und Nicht-wollen geneigt.’ en DE 8 § 7 ‘Gleichergestalt ist die Erkäntniß des Bösen ein Bewegungs-Grund des nicht Wollens, oder des Abscheues für einem Dinge.’ (Zie ook noot 76 en 77.) In dit verband kan ook gewezen worden op Hutcheson, bij wie eveneens begeerte en afschuw een verstandelijk wilskarakter hebben, zie An Essay, 30 ‘After the general account of sensations, we may consider other modifications of our minds…, desire …and aversion.. If we would confine the word affection to these two, which are entirely distinct from all sensation, and directly incline the mind to action or volition of motion. …We denote by the affection or passion some other “perceptions of pleasure or pain, not directly raised by the presence or operation of the event or object, but by our reflection upon, or apprehension of their present or certainly future existence; so that we are sure that the object or event will raise the direct sensations in us.” Dit zijn in feite allemaal varieties op en binnen de scholastieke traditie.

149 Wolff spreekt van een ‘vermogen om te verafschuwen’ (‘facultas aversandi’), dat bestaat in het kunnen worden bepaald door een waar kwaad (‘ein wahres Uebel’) tegenover het ‘vermogen om te begeren’.

(Grundsätze des Natur- und Völkerrechts 69 § 109)

150 Zie bijvoorbeeld Thomas v. Aquino, Summa Theol. Iª-IIae q. 23 a. 4. ‘In motibus autem appetitivae partis, bonum habet quasi virtutem attractivam, malum autem virtutem repulsivam.’

151 Of ook : ‘die Fähigkeit, Lust oder Unlust bei einer Vorstellung zu haben’ (VI 211, 19-20)

alleen de betrekking tot, ofwel de ontvankelijkheid van, het subject weer. Nader kunnen lust en onlust niet bepaald worden (VI 211, 19 - 212, 7; zie ook Refl. 1021 XV 457, waar Kant de volstrekt algemene definitie geeft ‘der consensus mit dem Leben: die Lust’;

volgens de Anthropologie is zinnelijke lust ofwel ‘genoegen’ het gevoel van het bevorderen van het leven; pijn dat van het hinderen van het leven, VII 231, 22).

Lust en onlust worden uitsluitend formeel opgevat, namelijk als (subjectieve) ontvankelijkheid voor voorstellingen. In de Kritik de praktischen Vernunft definieert Kant in aansluiting bij Wolff ook de lust zelf als voorstelling (V 9n). Een voorstelling wekt lust of onlust en deze op hun beurt begeerte of afschuw. Het blijft bij deze formele definiëring van gevoelens als ‘subjectieve ontvankelijkheid’. Wel heeft, zoals gezegd, lust oorzakelijk vermogen om de begeerte te wekken, anders gezegd: lust kan het vermogen om te begeren bepalen. De door het verstand gelegde verbinding van lust en vermogen tot begeren noemt Kant interesse (VI 212, 26; cf. Rel. Pölitz ‘Aber dasWohlgefallen am Daseyn der Objekte heißt Interesse.’ XXVIII 1065, 14-15)

Op het bezwaar dat afschuw een element van angst bevat, zou Kant zou waarschijnlijk antwoorden dat men onderscheid moet maken tussen het psychologisch-empirische gevoel afschuw waarin angst een rol speelt, en de afschuw die intellectueel van oorsprong is en dus tot het hogere gevoelsleven behoort. Ook God kent afschuw van het kwaad (I 404, 17-18), en niemand zal aan God angst toeschrijven.152 De pedagogische afschuw jegens het liegende kind is gebaseerd op intellectuele afschuw van de leugen (het inzicht in de afschuwelijkheid ervan). Dit inzicht wekt een moreel gevoel van afschuw, dat van werkelijke afschuw niet te onderscheiden is, behalve dat het intellectueel is gewekt.153 (Er overigens een verschil in gevoelswaarde tussen onze reactie op moreel en natuurlijk kwaad zoals ziekte. ‘Het is iets zeer merkwaardigs, dat men het moreel boze (de ondeugd) verafschuwt, maar van een ongeluk eigenlijk alleen wenst, dat het niet gebeurd was.’ (Refl 707 XV 313, 22-24). Op ‘Übel’ (het natuurlijke kwaad) reageren we bezorgd of ontdaan, op ‘Laster’ (het morele kwaad) met verontwaardiging.154)

In een andere aantekening stelt hij, dat het oorspronkelijk goede als algemene vorm een object en grond van genoegen (‘Lust’, R. 666 XV 296) is. Elders noemt hij het intellectueel genoegen ‘objectief genoegen’: ‘Das Subiective [Wohlgefallen] beruht auf Empfindung, das obiective auf die Formen, namlich sinnliche oder intellectuelle Einheit und Manigfaltigkeit.’ (R 555 XV 241) De ‘Empfindung’ betreft dan het materieel- inhoudelijke. Dat wat wij zuiver doen om onze kennis te vergroten, bijvoorbeeld botaniseren, noemt Kant ook een ‘Vernünftiges (Wohlgefallen) Vergnügen’ (XV 238, 6).

Het is moeilijk iets over de precieze aard van het morele gevoel te zeggen. Kant spreekt ook wel van ‘Sentiment’155 en ‘Denkungsart’ (VII 147, 16), welke laatste men het beste met ‘mentaliteit’ kan vertalen en in de Anthropologie de aanduiding van ‘karakter’ wordt (VII 291). In de collegeverslagen spreekt hij van een gevoel, dat duidelijk tot het terrein

152 Zie, wat betreft bijbelteksten, o.m. Deuteronomium 1: 27; 12: 31; Psalm 5:6; 11:5. (NBGvertaling)

153 VII 230, 4-8. Cf. XV 733, 4-6Moralisch Gefühl ist nicht zum Urtheilen, ob etwas hassenswürdig sey sondern es wirklich zu hassen und so das Gegentheil zu lieben...: Recht.’

154 Het misnoegen over de materiële schade die een dief heeft aangericht, is een ander misnoegen dan de morele afkeuring van zijn daad. Cf. Vorlesung 290 ; VII 230, 4-8 en 237, 14-16. Kant niet de eerste die op dit verschil wijst, zie bijv. F. Hutcheson, Inquiry, 89 v.v. Het is een sinds Augustinus bekend onderscheid.

Zie ook noot 104, waarin Refl. 7219 en een passage uit de collegeverslagen worden aangehaald.

155 Cf. XV 733, 7-8 ‘Gefühl vor das, was nach Grundsatzen gebilligt oder misbilligt wird, heißt Sentiment (der Vernunft).’ Cf. XV 836, 14 waar Kant ‘Sentiment’ en ‘Denkungsart’ gelijkstelt.

van het zinnelijke behoort.156 In zijn notities uit ongeveer diezelfde tijd ontkent hij echter dat het om iets zinnelijks gaat, maar meer om een mentaliteit, die alleen naar analogie een gevoel genoemd kan worden.157 Het lijkt dat het inzicht in de afschuwelijkheid niet zozeer een zinnelijk gevoel wekt, maar dat het besef van afschuwelijkheid - dat min of meer gelijk staat aan het inzicht - zelf het intellectuele ‘gevoel’ is. Wat de relatie is tussen intellectueel en empirisch gevoel, is niet te zeggen: ‘Aan het intellectuele welgevallen kan toch een werkelijk genoegen ontspringen, maar dan bevalt het niet op grond van het gevoel [dit tegen Hutcheson], maar het gevoel wordt door het welgevallen, naar mate het zuiverder is, des te meer geraakt. Hoe dat toegaat weet ik niet.’ (R. 547 XV 239, 7-10).

Deze passages geven aan dat het voor Kant moeilijk was om de aard van een niet- empirisch gewekte, maar wel waarneembare drijfveer te bepalen. Het lijkt meer op het benaderen van een ongrijpbare werkelijkheid, dan om een nauwkeurige definitie.

Uiteindelijk kiest hij later voor het gevoel van achting, een werkelijk gevoel dat intellectueel is gewekt (IV 401, 19n), daarom geen fysiek gevoel, meer een besef of voorstelling van een waarde (l.c. 23-29); het onttrekt zich aan eenzijdige indeling bij lust of onlust (V 77). Echte duidelijkheid ontbreekt, maar de constante bij al deze afwegingen is, dat wij op ‘Übel’ anders reageren dan op ‘Laster’ en dat onze reactie op ‘Laster’

intellectueel of a-priorisch is bepaald. Tussen deze twee is een fundamenteel verschil (XV 728, 24-26). Omdat het leven waaraan ze bijdragen een eenheid vormt, zijn ze in zoverre, dat wil zeggen als levensbevorderend, gelijksoortig (l.c. 22-23).

In elk geval wringt het, naar tegenwoordig besef, tussen het psychologisch mogelijke en het morele. Deze kritiek is echter te modern, en hangt samen met het feit dat we geen fundamenteel verschil tussen hoger en lager begeren (XV 241, 11-12) meer aanvaarden.

In dit verband kan men wijzen op een passage uit Wolffs Deutsche Metaphysik II, waarin deze stelt dat het, om het kwaad te vermijden, niet voldoende is er geen genoegen in te hebben, maar men er tegenzin in moet krijgen.158 De tegenzin wordt als positiever beschouwd dan het gebrek aan genoegen in het kwade. In het laatste geval luistert men nog naar de verleiding, bij tegenzin moet men die (tegenzin) eerst overwinnen voor men naar de verleiding wil luisteren. Voor het ontbreken van plezier in het kwaad, is alleen gebrek aan kennis voldoende, maar voor onlust is werkelijke (inhoudelijke) kennis vereist, namelijk kennis van een onvolmaaktheid (DM 257 § 418). Er is dus sprake van

156 Cf. ‘Der Verstand verabscheut nicht, sondern sieht die Abscheulichkeit ein und widersetzt sich derselben; aber die Sinnlichkeit muß nur verabscheuen; wenn nun die Sinnlichkeit dasjenige verabscheut, was der Verstand als abscheulich einsieht, so ist dieses das moralische Gefühl.’ (Gerhardt-Menzer 55) In XV 733, 4-6 wordt gesproken van echte haat, het kwade ‘wirklich zu hassen’ .

157 ‘Wäre es ein wirklich Gefühl (proprie), so würde die necessitation pathologisch seyn; die causae impulsivae wären nicht motiva, sondern stimuli; nicht die bonitaet, sondern das iucundum würde uns bewegen. Also ist der sensus moralis nur per analogiam so genannt und soll nicht Sinn, sondern Gesinnung heissen, nach welcher die moralische motiven in dem Subiekt eben so wie stimuli necessitiren. Es ist also in sensu proprio ein Unding, ein blos analogon sensus und dienet nur, ein Vermögen (nicht receptivitaet), wovor wir keinen Nahmen haben, auszudrücken.’ (R. 5448 XVIII 185, 9-17)

158 DM II 217 § 133 ‘Denn wenn man den Menschen von dem Bösen abbringen will; so ists nicht genug, daß man ihm bloß in den Stand setzet, da er keine Lust daran hat, sondern man muß es bis dahin bringen, daß er gar Unlust oder Mißfallen daran hat.’ In het eerste geval luistert hij nog naar de verleiding, in het tweede geval moet men eerst zijn tegenzin overwinnen voor hij naar de verleiding wil luisteren. Cf. DM II 232 § 143 ‘Es ist aber dieser Abscheu etwas mehreres, als ein Mangel der Begierde. Dieser findet Platz , wo man eine Sache nicht mehr als gut ansiehet, aber doch noch nicht als böse erkennet..’

een hoger kennisniveau, daar draait alles om. Het gevoel wordt louter vanuit de (het betreffende gevoel) veroorzakende kennis bekeken. Dat naar huidig psychologisch inzicht, tegenzin van meer onbewuste verbondenheid met het kwaad getuigt, dan afwezigheid van genoegen daarin, is iets dat buiten de horizon van Kants tijd lag. Kant is van mening geweest, dat de zuivere kennis van het kwaad een zuiver gevoel of besef van afschuw wekt en, zoals uit zijn aantekeningen blijkt, de zuivere kennis van het goede een zuiver lustgevoel.159 Het verschil met Wolff is, dat deze niet geloofde dat zuivere kennis van goed en kwaad mogelijk was.

Voor het modern besef klinkt er angst in de afschuw door, namelijk de angst voor de ordeloosheid, getuige de woorden: ‘Wäre aber jeder frei ohne Gesetz, so könnte nichts Schrecklicheres gedacht werden. Denn jeder machte mit dem andern was er wollte....Vordem wildesten Tier brauchte man sich nicht so fürchten, als vor einem gesetzlosen Menschen... Sie muß sich daher selbst Gesetz sein.’160

Dit is geen voorbeeld van een, met de zuiverheid van het verstandelijk principe corresponderende zuiverheid van gevoelsleven. Zoals uit zijn pedagogische aanpak blijkt, heeft Kant voor de mogelijkheid van die onzuiverheid geen oog. Men kan hem in dit opzicht een kind van zijn tijd noemen. De zuiverheid van het moreel gevoel (volgens Kant gewekt door zuiverheid van het verstand: ‘Die bewegende Kraft des sittlichen Begrifs liegt in dessen [intellectuale] reinigkeit’, AA XIX 200, 6) stond voor hem, in navolging van onder meer Hutcheson, buiten twijfel, en het gelijkstellen van afschuw met niet willen vinden we, zoals reeds opgemerkt, als gangbare denkwijze ook bij andere auteurs die Kant tot model dienden, zoals Crusius en Baumgarten.161

In dit verband kan men nog opmerken dat, volgens Kant, de afschuw ook te maken heeft met het feit, dat opzettelijke inconsistentie misbruik van de rede betekent en de mens verlaagt. De leugen wekt een gevoel van afschuw; de mens die zichzelf doodt, gedraagt zich als een dier.162 Er speelt een element van schandelijkheid een rol, dat naar huidig inzicht niet in overeenstemming is te brengen met het onbehagen dat gewekt wordt doordat de vorm van wetmatigheid wordt verstoord. Het is deze schandelijkheid, die het kind dat op een leugen is betrapt, moet worden ingeprent. Het gaat om verlies van waardigheid. Wetmatig handelen wordt door Kant in verband gebracht met waardigheid,

159 Cf. Refl. 7255 ‘Wir haben ein reines und unbedingtes Vergnügen, welches wir von dem allgemeinen ableiten. Denn dies ist nothwendig in aller Beziehung gültig; also ist der moralische Sinn eigentlich die allgemein gemachte sinnliche Lust, die von Einschränkung frey wird.’

160 XXVII 1320. Cf. Gerhardt-Menzer, 28. Zie ook Chr. Wolff, Grundsätze § 85 ‘…die ungezähmte Freyheit ist die Mutter der Ungerechtigkeit.’ (‘…licentia iniustitae mater est’). Prauss, die naar deze Kantpassage verwijst, spreekt nogal dramatiserend van een vlucht in de zedenwet: ‘.. darin [liegt] jedenfalls der Grund, daß Kant sich schließlich ins Moralgesetz als angeblich einzige Gesetz der Freiheit geradezu flüchtet.. ‘(G. Prauss, Kant über Freiheit als Autonomie, Frankfurt a/M, 1983, 146)

161 Zie bijv. Crusius, Kurzer Begriff der Moraltheologie II § 351, 1521 ‘So heißt oft das Wollen überhaupt Liebe, und lieben und hassen heißt so viel als wollen und nicht wollen, z.E. die Wissenschaften lieben.’

Zie ook Anweisung vernünftig zu leben 117 § 98 ‘Demnach entstehet aus allen Begierden zugleich eine Verabscheuung desjenigen, was ihnen wiederstreitet..’ Verder: a.w. 102 § 82 ‘Der Zorn ist ein heftiger Grad der Verabscheueung des Unrechtes.’ (Zuivere boosheid ontstaat n.a.v. overtreding van wat recht en plicht is, onzuivere kwaadheid heeft zijn grond in eerzucht.) Hutcheson, Inquiry 102-103, noemt ‘hatred of malice’ een ‘affection’ die, evenals ‘the love of benevolence’, ‘entirely disinterested’ is.

162 ‘..denn die Intention ist, mit Aufopferung seines Zustandes alle Schmertzen und Ungemächlichkeiten des Lebens mit einmal auf zu geben, alsdenn aber ist die Menschheit der Thierheit unterworfen, und mein Verstand wird von dem thierischen Antrieb regiert; und ich widerspreche mich alsdenn, wenn ich die Rechte der Menschheit zu haben verlange.’ (Mrongovius XXVII 1427-1428) Cf. Gerhardt-Menzer, 53.

die contrasteert met onwaardig, onredelijk, dierlijk gedrag. Het morele gevoel van afschuw omvat dus ook de schandelijkheid die in morele afkeuring meespeelt. Het lijkt er soms zelfs op dat het gevoel van waardigheid het werkelijke morele gevoel is. De waardigheid van het ‘redelijk wezen zijn’, het onderwerpen van de neigingen aan de regelmaat, compenseert namelijk alle verlies aan geluk in deze wereld: ‘Wenn auch alle Annehmlichkeiten des Lebens aufgeopfert werden, so ersetzt die Erhaltung der Würde der Menschheit den Verlust aller dieser Annehmlichkeiten und erhält den Beyfall.’163 Zoals uit § 3 hieronder blijkt, kan de mens volgens de collegeverslagen echter niet zonder uitzicht op geluk in een toekomstige wereld.

Tegenwoordig zal het gevoel van afschuw niet snel met intellectuele zuiverheid in verband worden gebracht, omdat angst voor afkeuring of anders voor machtsverlies van de eigen rede, het verlies van zelfbeheersing, er een rol in speelt. In Kants tijd werd dit begrip echter louter formeel gedefinieerd, ofwel puur uiterlijk omschreven.164

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 50-55)