• Nenhum resultado encontrado

I DE VOORKRITISCHE PERIODE

4. Conclusies

gassen.199)

Er zijn ook vragen te stellen over de relatie van het zuivere morele begrip (en het daarmee verbonden morele gevoel) met de habitus, de gewoontevorming, die in feite een surrogaat van de ‘moralisch gute Gesinnung’ vormt. Echte duidelijkheid wordt in dit opzicht (naar tegenwoordige maatstaven) evenmin geboden. In de passage over zelfbeheersing staat dat de heerschappij over zichzelf berust op de kracht van het morele gevoel. Door oefening kan men dat gevoel cultiveren.200 Dit wijst op een aanwezigheid in principe, die om effectief te zijn, moet worden ontwikkeld. Het echte gevoel, in knop aanwezig, moet tot bloei komen. De passage over opvoeding suggereert echter meer een habitus; religie en opvoeding moeten er immers op gericht zijn een directe afschuw tegen het kwaad en een direct genoegen jegens zedelijkheid bij te brengen (‘einzuflößen’).201 Dan is er nog de eerder genoemde gedachtegang uit de Anthropologie, dat het (in feite schijnheilig) nabootsen van de deugd, kan overgaan in de ware morele gezindheid. Er is daar sprake van een ‘kwalitatieve sprong’, die Kant baseert op empirische waarneming, maar die niet vanuit het verstandelijk-morele zelf (in latere termen: a-prioristisch) kan worden beargumenteerd.202 In Kants tijd werd dat kennelijk beschouwd als constatering van een feitelijk gegeven, dat zich aan verdere verklaring onttrekt.

Er is meer niet geheel helder. In de al eerder geciteerde Reflexion 6864 schrijft Kant: ‘De grond van het morele gevoel... is het noodzakelijk welgevallen aan de vorm van de handelingen, waardoor we met onszelf in het gebruik van ons willen overeenstemmen’.

Het morele gevoel is dus gebaseerd op het noodzakelijk welgevallen aan de harmonische vorm van ons handelen. Dat is net iets anders dan de eveneens reeds eerder geciteerde Reflexion 5620: ‘Das Wohlgefallen an der Regelmäßigkeit ist eigentlich ein Wohlgefallen an dem Grunde der Beständigkeit und Sicherheit...’ Bij het een gaat het om het welgevallen aan de harmonische vorm, bij het andere uiteindelijk om het welgevallen aan zekerheid. Het gaat in dit laatste geval echter om Reflexionen (werknotities waarin Kant voor zichzelf tot duidelijkheid wil komen), niet om door hem geautoriseerd werk.

gevoelservaring van ‘Häßlichkeit’ bij disharmonie van willen (II 300). In de collegeverslagen komt deze disharmonie tot uitdrukking in het morele gevoel van afschuw, eveneens in aansluiting bij destijds gangbare opvattingen. Regels spelen in Kants vroege werk al een fundamentele rol. Het algemeen morele gevoel van lotsverbondenheid en welwillendheid is met regels, die vastheid geven, verbonden.203 Ook zijn waardigheid en achting als fundamentele begrippen reeds aanwezig.204 Dat geldt eveneens voor onveranderlijkheid en algemeenheid (II 221, 12-15). In zijn privé-notities uit die tijd formuleert hij het principe van de zedenwet (XX 67, 5-6). In Träume eines Geistersehers wordt het a-posteriori vlak, en dus de empirische basis van menslievendheid, verlaten en wordt het morele gevoel weerslag van de ervaring van

‘Nöthigung unseres Willens’ (II 335, 12-13).205 Kant is tot het besef gekomen dat een ethiek gebaseerd op het morele gevoel, al is dat een niet verder ontleedbaar basisgevoel, vaste grond mist, omdat dit basisgevoel (zoals ieder gevoel) empirisch en subjectief is.

Alleen de rede biedt de vastheid en de objectiviteit, die voldoet aan de eis van wetenschappelijkheid die zich kan meten met het model van de natuurwetenschappen. De idee van systematisch eenheid wordt daarom niet meer uitgedrukt door de gevoelsmatige gewaarwording van verplichtende lotsverbondenheid met alle mensen, maar door de betekenisvolle, dat wil zeggen verplichtende, regel van wilsverbondenheid met alle redelijke wezens. Gevoelens van welwillendheid en menslievendheid blijven mooi, maar alleen het gevoel dat door algenene regels gewekt wordt, is moreel, ofwel

203 ‘Diese Grundsätze sind nicht speculativische Regeln, sondern das Bewußtsein eines Gefühls, das in jedem menschlichen Busen lebt...’ (Beobachtungen II 217, 13-14)

204 ‘Ich glaube, ich fasse alles zusammen wenn ich sage: es sey das Gefühl von ...der Würde der menschlichen Natur. Das ... ist ein Grund... der allgemeinen Achtung...’ (Beobachtungen II 217)

205 Hiertegen: A.A. Noordraven, a.w. 157n ‘Het formele aspect van de moraal wordt in de voorkritische tijd hetzij in ontologische termen gedefinieerd (het aan Wolff ontleende begrip “volkomenheid” in de Preisschrift; vgl. Preisschrift II 299), hetzij in naturalistische termen (het aan Shaftesbury en Hutcheson onleende begrip “moreel gevoel” in de Beobachtungen en de Träume; vgl. Beobachtungen II 217 en Träume II 335). De kritische gedachte dat de morele verplichting haar oorsprong vindt in de loutere vorm van de algemeenheid als bepalende grond van de wil is hier nog geheel afwezig, zodat Schmuckers these dat “etwa fünfzehn Jahre vor dem Erscheinen der Kr.d.r.V. und zwanzig vor dem der Grundlegung zur Metaphysik der Sitten die Kantische Ethik bereits in ihren Grundzügen geprägt ist“ (a.w., p. 256) alleen al hierom geen stand kan houden.’ Niettemin gaat het om hetzelfde principe, al ontbreekt de latere kritische onderbouwing: algemeenheid, los van elke empirisch-inhoudelijke interesse, is norm en toetssteen van de moraal. Bij Wolff is volkomenheid gelijk aan orde (zie noot 13), deze is bij hem ontologisch georiënteerd op het nut, maar bij Kant juist principieel niet. Bovendien wordt Kants opmerking over aanpak van de moraal naar de methodiek van de natuurwetenschap (II 286), zo geïnterpreteerd, dat Kant zou menen dat morele motieven tot ‘Naturbegebenheiten’ kunnen worden herleid (Noordraven a.w. 121), terwijl Kant het daar heeft over de analyse van een onmiddellijk duidelijk bewustzijn als ‘sichere innere Erfahrung’ (dat verwante trekken heeft met het latere ‘Faktum der Vernunft’). Verder kan men het gevoel voor algemeenheid, resp. objectieve lotsverbondenheid (de sensus communis), dat door Kant tijdelijk (en al niet meer in Träume) gebruikt is om de onherleidbaarheid (uit onze natuurlijke belangen) van de moraal (de gerichtheid op algemeenheid) te kunnen plaatsen, moeilijk naturalistisch in de gangbare zin van het woord noemen. Weliswaar ontbreekt de autonomiegedachte (a.w. 122), maar het gaat meer om een accentverschil dan om een principieel verschil. In Traüme eines Geistersehers teslotte, speelt het morele een secundaire rol, die afhankelijk is van de macht van de regel van de algemeen gedeelde wil, een begrip geïnspireerd door Rousseau’s volonté générale (II 334vv). Het wordt in feite a-prioristisch gewekt. Wel is het zo, dat die regel ons als van buiten wordt opgedrongen, de gedachte dat we zelf wetgever zijn ontbreekt.

verheven.206

In de collegeverslagen liggen de hoofdlijnen van Kants ethische denken reeds vast. Het principe van formele objectiviteit staat centraal. De oplossing van het probleem van de drijfveer is echter nog niet helder uitgewerkt. Het verstand ziet in dat het loslaten van het principe van wetmatigheid iets afschuwelijks is, maar daardoor wordt niet vanzelfsprekend een voldoende sterk gevoel van afkeer gewekt. Er is nog niet duidelijk sprake van een bij iedereen door het verstand zelf (door het verstandelijk inzicht) gewekt effectief moreel gevoel. De zelfstandige macht van de regel als macht van de eigen zuivere redelijke natuur, die de mens dwingt en in die zin duidelijk tegenover hem staat, speelt nog geen rol.207 Daarom zegt hij dat de Voorzienigheid de mensen, omdat ze een gemis aan beginselen hebben, ter gedeeltelijke compensatie een instinct tot goedheid (maar niet tot rechtvaardigheid) heeft gegeven.208 Zijn ethiek is in feite een compromis.

Mens-zijn valt nog niet samen met autonoom zijn, dat komt pas na de Kritik der reinen Vernunft.

De afschuw van onwetmatigheid weerspiegelt modern-psychologisch gezien een zekere angst voor machtsverlies van de rede, voor het overgeleverd zijn aan onbepaaldheid. Een modern psychologische verklaring schiet echter haar doel voorbij. Kant staat in de aristotelisch-scholastieke traditie, die ver verwijderd is van dit soort overwegingen en waar het alleen gaat om de richting van het streven.209 Bovendien speelt daar het verschil tussen een hoger en lager vermogen tot begeren. De ‘horror vacui’ is geen emotioneel- psychologisch gebeuren, maar een intellectueel gewekt misnoegen, dat bijvoorbeeld ook optreedt bij verveling (als gevoel van leegte).210

Het uitzicht op door God geschonken geluk (of ongeluk: straf, als resultaat van slecht gedrag in deze wereld) wordt eveneens drijfveer genoemd, naast het morele gevoel. Het uitzicht op toekomstig geluk is, wat betreft z’n karakter van drijfveer, eerder onmisbare zingevende factor (moreel gedrag is een onwerkelijk ideaal zonder dit uitzicht, men heeft geen vrije keuze om van deze drijfveer af te zien), dan uitvoerende macht; men handelt immers, zo stelt Kant herhaaldelijk, niet moreel omwille van deze beloning, want niemand verlangt ernaar om, ter wille van dat toekomstige geluk, dit leven zo spoedig mogelijk te verlaten (zie noot 194).

206 Wat betreft de schoonheid van het menslievende, cf. E. Burke, Enquiry I, Section xviii ‘…beauty;

which is a name I shall apply to all such qualities in things as induce in us a sense of affection and tenderness, or some other passion the most nearly resembling these.’ (Zie ook a.w. III, Section 1). Bij Kant is schoonheid de grond van welwillendheid (Beobachtungen II 217; zie noot 27 hierboven).

207 Dit in tegenstelling tot het eerdere Träume, waarin een aanzet daartoe aanwezig is (zie II 334 vv).

208 ‘Da … die Menschen aber einen Mangel an Grundsätzen haben, so hat die Vorsicht einen andern Quell in uns gelegt, nemlich den Instinct der Gütigkeit, wodurch wir das ersetzen, was wir auf eine unrechtmässige Art erlangt haben. Wir haben demnach Instinct zur Gütigkeit, aber nicht zur Gerechtigkeit.’

(Vorlesung zur Moralphilosophie 282-283). Cf. Anthr. VII 253, 26-31.

209 Cf. T. Hobbes, Leviathan, I, 6 p. 31 ‘And when the endeavour is fromward something, it is generally called aversion. These words, appetite and aversion, we have from the Latins; and they both of them signify the motions, one of approaching, the other of retiring. So also do the Greek words for the same, which are óρμη and αφορμη.’ Zie ook Wolff, DM § 495.

210 ‘Misvergnügen aus dem horror vacui in der Seele. Ekel der langen Weile.’ (XV 259, 16-17; zie ook Vorlesung zur Moralphilosophie 234). Cf. A. G. Baumgarten, Metafysica § 656 ‘Voluptas vel taedium … ex distincto [intuitu orta] rationalia (intellectualia) sunt.’ (Taedium betekent zowel afkeer als verveling.) Zie ook R. 7196 XIX 270, 9-13 ‘..die Gesetzlosigkeit [ ist] das wahre und absolute Böse.. Die letztere also muß auch schlechthin… der Vernunft misfallen, und dieses Misfallen muß größer seyn als das an übeln oder versehen.’

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 61-64)