• Nenhum resultado encontrado

Het verschil met de collegeverslagen

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 98-101)

1.3 De rede bepaalt de wil

1.3.3 De causaliteit van de zuivere rede in de Kritik der praktischen Vernunft

1.3.3.3 Het verschil met de collegeverslagen

Ook hier zijn er de genoemde veranderingen ten opzichte van de collegeverslagen. In die verslagen gaat hij, op het empirisch vlak, uit van de basiservaring dat de vrijheid angstwekkend is.113 Het besef van de vrijheid is niet gevoelsvrij, maar verbonden met angst voor het verschrikkelijke en met de wens en het belang om hieraan te ontkomen.

Vrijheid is onlosmakelijk verbonden met een gevoel van angst en die angst is de bron van wetgeving. In dat opzicht bevat het morele gevoel van afschuw een element van angst voor het onbepaalde, het chaotische. Dit empirische element speelt (hoewel het verder geen bepalende rol heeft) naast het puur intellectuele verschijnsel van het intuïtieve verzet van het verstand tegen formele onregelmatigheid, dat emotioneel de afschuw kan wekken, die op haar beurt als uiteindelijke drijfveer tot moreel handelen dient.114

Ook in de Kritik der reinen Vernunft wordt er een enkele maal gesproken over de uiterlijke vrijheid als een bron van twist, die ons er toe brengt in een, deze vrijheid beperkende, wetgeving rust te zoeken.115 Het gaat dan om innerlijke en uiterlijke rust en zekerheid, mogelijk dankzij de harmonie der wetmatigheid, en wel wetmatigheid op grond van eigenbelang. De drijfveer is het verlangen naar rust en veiligheid.

Maar in de Kritik der praktischen Vernunft (evenals in de Grundlegung) is geen sprake meer van vrijheid in samenhang met angst; wij hebben zelfs geen rechtstreekse ervaring van vrijheid, eerst door de bewustzijnservaring van de gebiedende zedenwet krijgen we weet van onze vrijheid. Vrijheid is hier a priori verbonden met de ervaring van de macht van, en eerbied voor, de zedenwet. Geen enkel ander gevoel heeft betrekking op deze vrijheidservaring. De angst voor teugelloosheid als motief om wetmatigheid te willen, naast het intellectuele genoegen in wetmatigheid en afkeer van onwetmatigheid, heeft plaatsgemaakt voor een specifiek (IV 401n), empirisch niet te vatten gevoel van eerbied voor wetmatigheid.

In Refl. 7202 (XIX 281, 14-22) uit een iets eerdere periode dan de Grundlegung, had Kant opgemerkt dat de inperkende wetten van de rede nodig zijn, omdat ongebondenheid, waardoor ik willen kan wat tegen mijn wil zelf ingaat en ik niet op mijzelf kan rekenen,

111 Volgens de Grundlegung is, zoals gezegd, dit gebod uitvoerbaar en daarmee van kracht, omdat ‘..Pflicht als Pflicht überhaupt vor aller Erfahrung in der Idee einer den Willen durch Gründe a priori bestimmenden Vernunft liegt.’ (IV 408)

112 GMS 407-408. Cf. KpV V 47, ‘Auch ist das moralische Gesetz gleichsam als ein Faktum der reinen Vernunft, dessen wir uns a priori bewußt sind und welches apodiktisch gewiß ist, gegeben, gesetzt daß man auch in der Erfahrung kein Beispiel, da es genau befolgt wäre, auftreiben könnte.’ De KrV spreekt van

‘Handlungen, die.. in der Geschichte des Menschen anzutreffen sein könnten.’ (A 807)

113 Zie noot 54.

114 ‘..de Verstand widersetzt sich aber einer übeln Handlung, weil sie wider die Regel läuft. Dieser Widerstand des Verstandes ist der Bewegungsgrund. Könnte dieser Bewegungsgrund ..die Sinnlichkeit zur .. Triebfeder bewegen, so wäre das das moralische Gefühl.’ (Gerhardt-Menzer 54-55)

115 ‘Auch nötigen die endlosen Streitigkeiten einer bloß dogmatischen Vernunft, endlich in irgendeiner Kritik dieser Vernunft selbst, und in einer Gesetzgebung, die sich auf sie gründet, Ruhe zu suchen; so wie Hobbes behauptet: der Stand der Natur sei ein Stand des Unrechts und der Gewalttätigkeit, und man müsse ihn notwendig verlassen, um sich dem gesetzlichen Zwange zu unterwerfen, der allein unsere Freiheit dahin einschränkt, daß sie mit jedes anderen Freiheit und eben dadurch mit dem gemeinen Besten zusammen bestehen könne.’ (KrV A 752)

mijn hoogste ongenoegen moet wekken. Daarom moet ik a priori een wet erkennen die mijn willen tot overeenstemming brengt, anders zou ik tegen ‘das Princip der Selbstzufriedenheit’ (XIX 281, 29) ingaan. Dit biedt enige verklaring, maar later wordt het, zoals die Religion duidelijk zegt, een, op geen enkele wijze vooraf te ontdekken, de mens overkomende en geen rechtvaardiging behoevende wet.116 (De formele verklaring of rechtvaardiging achteraf, namelijk dat hier zich de noumenale natuur manifesteert, is er wél, maar dat is geen psychologisch-empirische verklaring.117)

De uitschakeling van angst als empirische basiservaring vormt een van de veranderingen van Kants standpunt vanaf de Grundlegung. Het morele beginsel blijft echter gelijk. Ook in de collegeverslagen (en in Reflexion 7202) is er immers steeds sprake van de waardigheid om gelukkig te zijn, die berust op de ‘bonitatem absolutam’ van het handelen118; moraal gaat uit van een intellectueel principe, dat berust ‘auf der inneren Beschaffenheit der Handlung, sofern wir sie durch den Verstand betrachten.’119 Maar in de Grundlegung worden alle empirisch herkenbare gevoelselementen volledig weggezuiverd, waarvoor de prijs van de (subjectieve) onverklaarbaarheid van het zedenwetgebeuren moet worden betaald. (Waarom we het beginsel van algemene geldigheid willen is subjectief onverklaarbaar, GMS 459, 32 - 460, 24; anderzijds is het - wat betreft de tweede formulering van de zedenwet - objectief verklaarbaar en vanzelfsprekend dat we redelijke wezens van nature als doel op zich beschouwen, GMS 428; Nat. Feyerab. XXVII 1319.) De moraal is een volstrekt noumenaal gebeuren (in Kritik der praktischen Vernunft als ‘Faktum der Vernunft’, dat, gezien de noumenale oorsprong, alleen vergelijkenderwijs een ‘Faktum’ kan worden genoemd: ‘gleichsam als ein Faktum’120), met een noumenaal gewekt moreel gevoel, dat een vreemdeling is te midden van de andere, natuurlijke, gevoelens. Verder blijft het een probleem, dat iedereen wel noodzakelijk eerbied voor de zedenwet heeft als gebod, maar dat dit geen afdoende drijfveer vormt om het kwade daadwerkelijk te vermijden.

Bovendien bevat, gezien het machtsaspect, de pure vorm (KpV V 24-25) bij Kant een bepaalde inhoud, zij het geen materiële inhoud, maar een inhoudelijke machtsbetekenis, een geladenheid met energie in de vorm aanwezig is. Nu niet meer, zoals volgens het ethiekcollege, in de gedaante van een onaangenaam gevoel, een misnoegen vanwege een dissonant, een voor het intellect verstoorde eenheid, maar als gebiedende macht, die

116 ‘Wäre dieses [moralische slechthin gebietende] Gesetz nicht in uns gegeben, wir würden es als solches durch keine Vernunft herausklügeln..’ (Rel. VI 26n)

117 Voor de hand liggend is natuurlijk de empirische verklaring van verlangen naar zekerheid. Cf. R.7029

‘Das regulativ geht vorher, und nichts muß ihm widerstreiten; sonst ist unter dem Mannigfaltigen kein Zusammenhang, keine Sicherheit. Es ist alles tumultuarisch.’ (XIX 230, 29-31) Cf. J. Bohatec, a.w. 110

‘Nun begreifen wir, warum Kant das Gefühl als Prinzip der Sittlichkeit aufgeben mußte. Er wollte die Sicherkeit und Gewißheit der moralischen Handlungen begründen.’ Bohatec concludeert dit op grond van de Reflexionen 5620 en 6710.

118 Gerhardt-Menzer, 27.

119 Gerhardt-Menzer, 24.

120 KpV V 47; 55; 91. Zie, voor een uitvoerige bespreking van dit begrip, W. Perreijn, Kants ethiek tussen ervaring en a priori, Tilburg 1993, 186-198. Hij meent dat Kant het woord ‘gleichsam’ toevoegt om elke associatie met een schepper van de wet te vermijden, de mens is zelf wetgever (a.w. 196). Het lijkt echter bij Kant meer te gaan om de objectieve realiteit van de zuivere wil als een soort feitelijkheid, weliswaar onderscheiden van gangbare feitelijkheid door volledig zuivere aard en oorsprong, maar met hetzelfde realiteitsgehalte. Zie KpV V 91 ‘..der Reinigkeit seines Ursprungs nach...gleichsam als ein Factum, das vor allem Vernünfteln.... vorhergeht.’ Cf. ook KpV V 55.

eerbied wekt vanwege haar kracht en haar onwrikbare vastheid in verhouding tot onze gebrekkige natuur (KpV V 77). Het gaat om de macht van onze noumenale over onze fenomenale natuur.121 Het gaat, zoals gezegd, om een in empirisch opzicht onverklaarbaar verschijnsel.122 Ook de waarde van de deugd, die veel zwaarder weegt dan de waarde van alle nut en empirische voordeel (MS VI 397, 8-9) - materieel bezit maakt niet gelukkig als men door schaamte en schuld wordt gekweld (XXIII 414, 5-36) - is niet empirisch, dus met behulp van de psychologie, verklaarbaar. We kunnen alleen zeggen dat het verwijst naar onze noumenale aard.

In Kants eerdere werk heeft dat, wat hij vorm noemt, met een geabstraheerde inhoud, namelijk de gerichtheid op geluk of eigenbelang, te maken: ‘Die Materie der Glückseeligkeit ist sinnlich, die Form derselben aber intellectuel: diese ist nun nicht anders möglich als Freiheit unter Gesetzen a priori, ihrer Einstimmung mit sichselbst...

Das ist aber nichts anders als die wohlgeordnete Freyheit.’(XIX 276, 18-26) Het gaat om de ‘durch die Vernunft belehrte Gesinnung, sich aller der Materialien zum Wohlbefinden wohl und einstimmig zu bedienen’ (a.w. 277, 23-25). Een inhoud die algemeen bevalt, wordt door die algemeenheid vorm: ‘Das ursprüngliche Gute muß ein Gegenstand einer Lust seyn und zwar nothwendiger Weise in allen…. Das Gute besteht also nur immer in der Form, die Materie ist Empfindung; ist diese privatempfindung, so ists nur mittelbar gut; ist es etwas, was nothwendiger Weise in allen ein Grund einer Lust seyn muß, so ists der allgemeinen Form....’ (R. 666 XV 296, 1-7) Dit genoegen is intellectueel, ‘obiectum complacentiae intellectualis est bonum’ (XV 466, 20-21).

Het betreft meer een mogelijkheidsvoorwaarde voor geluk, dan een werkelijkheid (XIX 278-279), dus geen concreet materieel geluk, maar geobjectiveerd welzijn, welzijn als begrip, als het ware gezien door de ogen van een objectief beoordelende waarnemer (Hutchesons ‘every observer’).123 Wat geluk werkelijk is, wordt door morele categorieën voorgesteld, zij het niet concreet, maar als ‘blos die Form der Freyheit, die empirische data zum wahren und selbständigen Guten zu nützen.’ (XIX 278, 26–33) ‘Vorm’ betekent dat het gaat om geluk, bezien ‘aus einem allgemeinen Gesichtspuncte a priori’ (XIX 279,

121 KpV V 87, 3-8. Cf. Powalski XXVII 201 ‘Unser Verstand und Vernunft haben außer dem Vermögen der Speculation noch eine Erkenntniß, welche die energie ist. Sie bestehet darinn daß sie eine Kraft hat , die Willkühr zu bewegen, id est sie hat die Triebfedern zu lenken.’ en Refl. 5612, ‘Gleichwohl wissen wir so viel von der einfließenden Gewalt der Vernunft, daß sie durch keinen phaenomena bestimt...sondern frey sei...’ In Refl. 6864 spreekt Kant van de ‘Macht der Vernunft in Ansehung der freyheit’ (XIX 184, 29).

122 ‘Wie nun aber reine Vernunft ohne andere Triebfedern... für sich selbst praktisch sein, d. i. wie das bloße Prinzip der Allgemeingültigkeit aller ihrer Maximen als Gesetze ... für sich selbst eine Triebfeder abgeben.., oder mit anderen Worten, wie reine Vernunft praktisch sein könne, das zu erklären, dazu ist alle menschliche Vernunft gänzlich unvermögend, und alle Mühe und Arbeit, hiervon Erklärung zu suchen, ist verloren.’ (IV 461; cf. Rel. VI 26n) Anderzijds noemt Kant op dezelfde bladzijde als verklaring, dat de zedenwet uit ons eigenlijke zelf ontspringt, en dat de rede alles wat tot de verschijningswereld behoort ondergeschikt maakt. Het betreft hier echter meer een weten, dan een werkelijk begrijpen (IV 457).

Vrijheid onttrekt zich aan natuurcausaliteit, ‘Wo aber Bestimmung nach Naturgesetzen aufhört, da hört auch alle Erklärung auf..’ en blijft niets anders over dan de negatieve weg van weerlegging van bezwaren (IV 459). In Refl. 6867 (± 1777) zou men een verklaring kunnen vinden: ‘ein freyer Wille, der allgemeingültig ist, [ist] die Ursache der Ordnung der Natur und aller Schicksale.. Als denn ist die anordnung der Handlungen nach allgemeinen Gesetzen der Einstimmung der freyheit zugleich ein principium der form aller Glückseeligkeit.’ (XIX 186, 23-26). Kant heeft dit dus later aangepast.

123 Zie An essay 135, 148, 160, 201. Cf. XVII 319, 7-14 ‘..wir sehen uns auch genöthigt, uns in die Stelle eines Wesens zu setzen, welches keinen solchen Begierden oder Gefühl unterworfen ist, und aus blos allgemeinen Begriffen des Wohlgefallens unsere Handlungen selbst anzusehen..’

14), om ‘..das princip der Selbstzufriedenheit a priori als der formalen Bedingung aller Glückseeligkeit’ (XIX 280, 19-20; curs. Fe).

Dit zijn, zoals gezegd, citaten uit Kants aantekeningen en de gedachten daarin worden in de kritische werken niet meer onderschreven (cf. VII 234, 35-37), het intellectueel genoegen dan speelt geen rol meer, alleen de achting die ook een element van onlust bevat (V 77, 19-32), maar de citaten maken wel duidelijk dat Kant bij het gebruik van het begrip ‘vorm’ geen puur abstract principe voor ogen had.

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 98-101)