• Nenhum resultado encontrado

Het causale moment

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 113-119)

3. H.E. Allisons visie op de causaliteit van de rede

3.1 Het causale moment

In zijn boek Kant’s T eory of Freedom 169 probeert H.E. Allison tot een nadere bepaling van het causale moment van de rede te komen.

Kant verwijst naar de causaliteit van de rede als oorzaak van vrije handelingen. Volgens Allison bedoelt Kant hiermee niet letterlijk, dat de rede, als buiten de voorwaarden van de tijd staand noumenaal verschijnsel, een causale macht is.

Hoe bedoelt hij het dan wel, als hij spreekt over rationele overwegingen die tot handelen leiden? De sleutel ligt volgens Allison in de opvatting die Kant heeft van de praktische rede. Dat de rede praktisch is, betekent dat zij niet alleen regels opstelt tot handelen, maar

164 ‘....weil Erscheinungen kein übersinnliches Object (dergleichen doch die freie Willkür ist) verständlich machen können, und daß die Freiheit nimmermehr darin gesetzt werden kann, daß das vernünftige Subject auch eine wider seine (gesetzgebende) Vernunft streitende Wahl treffen kann; wenn gleich die Erfahrung oft genug beweist, daß es geschieht (wovon wir doch die Möglichkeit nicht begreifen können).’ (l.c.) De

‘Willkür’ kan volgens Kant wel door neigingen worden beïnvloed, maar als vrij, er niet door worden bepaald. (KpV V 32)

165 Cf. J. Bohatec, a.w. 326 ‘Die Möglichkeit dieser Wahl wird durch die Erfahrung bestätigt, für die Vernunft ist sie aber unbegreiflich.’

166 ‘..weder frei noch unfrei.. ’ (zie noot 158) Kant ontkent dit weliswaar: ‘Nur die Willkür kan also frei genannt werden.’ Maar hij voegt er aan toe: ‘Die Freiheit der Willkür aber kann nicht durch das Vermögen der Wahl, für oder wider das Gesetz zu handeln, (libertas indifferentiae) definiert werden,....obzwar die Willkür als Phänomen davon in der Erfahrung häufige Beispiele gibt (MS VI 226). Het is dan niet meer voorstelbaar hoe de ‘Willkür als Phänomen’ de ‘Willkür als Noumen’ als basis kan hebben.

167 ‘Nur das können wir wohl einsehen: daß, obgleich der Mensch als Sinnenwesen der Erfahrung nach ein Vermögen zeigt dem Gesetze nicht allein gemäß, sondern auch zuwider zu wählen, dadurch doch nicht seine Freiheit als intelligiblen Wesens definiert werden könne..’ (MS VI 226)

168 GMS IV 454. Het herinnert aan de woorden van Paulus in Romeinen 7:15, ‘ik doe niet wat ik wil, ik doe juist wat ik haat’. Cf. 7:18 ‘Wollen habe ich wohl, aber vollbringen das Gute finde ich nicht.’ (VI 29)

169 Kant’s T eory of Freedom, H.E. Allison, Cambridge 19985 , 51-52.

dat die regels ook motiverende kracht (‘motivational force’) hebben. De rede is in staat de wil volledig te bepalen, onafhankelijk van de neigingen. Het is verleidelijk, zo zegt Allison, deze kracht als causaal te beschouwen, of ze in causale termen te beschrijven, en, zo erkent Allison, Kant doet dat soms ook.170 Dit wekt de indruk, dat een dergelijke regel functioneert als causa efficiens. Allison is echter van mening dat dit niet zonder meer het geval is. Hij wijst op een passage uit Die Religion, waarin Kant stelt dat de vrijheid van de wil alleen door een drijfveer tot handelen kan worden bepaald, voor zover de mens ze in een maxime heeft opgenomen.171 Allison neemt dit als centrale uitspraak en noemt deze ‘the Incorporation Thesis’.172 (Het lijkt overigens niet onaannemelijk dat Allison op deze tekst uit der Religion is geattendeerd door G. Prauss, die in zijn boek Kant über Freiheit als Autonomie vaak naar deze tekst verwijst. Al eerder had J. Bohatec er trouwens op gewezen dat het Kant hier gaat om het funderen van onze verantwoordelijkheid.173 De idee dat kennis, en dus het verstand, [de voorstelling van]

een drijfveer bevat, stamt overigens uit de school van Wolff.174)

Uit deze passage blijkt, zo zegt Allison, dat ‘..incentives (Triebfedern) do not motivate by themselves causing action but rather by being taken as reasons and incorporated in maxims.’175 De rede bepaalt de wil door wetgeving die de keuze regelt; dit gebeurt echter zonder oorzakelijke dwang.176 Het opnemen van de drijfveer in de maxime, dat wil zeggen, de drijfveer tot basis van een standaard gedragsregel maken, is de echte causale factor; de rede verschaft alleen het richtsnoer en is alleen in die zin ‘causaal’.177

Uit Allisons analyse blijkt dat de regel de macht van de drijfveer absorbeert en daarmee causale macht heeft. Het lijkt echter weinig zinvol het opnemen van de drijfveer in de maxime als het echte causale moment aan te wijzen. Het gaat Kant bij zijn opmerking over dit punt, meer om de plaats van de machtsuitoefening dan om de verschillende machtsmomenten. Hij biedt, wat betreft de causaliteit van de rede, weinig ruimte voor misverstanden.178 Drijfveren worden door de rede tot voorstelling van belangen, tot

170 Zie bijv. KpV 28: ‘Die Vernunft bestimmt in einem praktischen Gesetze unmittelbar den Willen..’

171 ‘...die Freiheit der Willkür ist von der ganz eigentümlichen Beschaffenheit, daß sie durch keine Triebfeder zu einer Handlung bestimmt werden kann, als nur sofern der Mensch die in seine Maxime aufgenommen hat (es sich zur allgemeinen Regel gemacht hat, nach der er sich verhalten will); so allein kann eine Triebfeder, welche sie auch sei, mit der absoluten Spontaneität der Willkür (der Freiheit) zusammen bestehen.’ (Rel. VI 23)

172 ‘Since this claim which I call the Incorporation Thesis underlies virtually everything that Kant has to say about rational agency, we shall return to it throughout this study.’ Allison, a.w. 40.

Cf. G. Prauss, Kant über Freiheit als Autonomie (Frankfurt a-M, 1983), 95 vv. Allison treedt met hem in discussie (Allison, a.w. 133 vv.).

173 ‘Die Religion hat im Unterschied von der Met. der Sitten diese Aufnahme [der Achtung zur Triebfeder in die Maxime] ganz besonders betont, da sie den durch diese Aufnahme bedingten gute Charakter als einen erworbenen hinstellen wollte, um dadurch die Zurechnungsfähigkeit des Menschen zu beweisen.’ (J.

Bohatec, a.w. 234)

174 Zie hoofdstuk III van deze studie, noot 8 (bladzijde 120).

175 Allison, a.w. 51.

176 ‘..we think of reason as determining the will by legislating to it, that is by providing the laws or principles … which govern, without causally necessitating, its acts of incorporation..’ (l.c.)

177 ‘Although reason …is not literary an efficient cause of action, free actions are not regarded as uncaused.

It is rather that he act of incorporation is conceived as the genuine causal factor and reason ‘has causality’

only in the … sense that it provides the guiding rule.’ Allison, a.w. 51.

178 ‘Daß diese Vernunft nun Kausalität habe... ist aus den Imperativen klar..’ (KrV A 547; zie noot 30.) Ook Refl. 5612: ‘In den freien Handlungen fließt die Vernunft nicht bloß als ein begreifendes, sondern

redenen, verwerkt, en met behulp van die redenen bepaalt het verstand, volgens haar eigen richtsnoer, de wil.179 Met zijn opmerking in die Religion wil Kant er de nadruk op leggen, dat de menselijke vrijheid alleen gegarandeerd is, als de drijfveer (hetzij neigingen, hetzij eerbied voor objectiviteit, dat wil zeggen, voor de zedenwet) de mens niet rechtstreeks bepalen, maar eerst als voorstelling door de rede wordt opgenomen en geëvalueerd, die deze daarna in een maxime verwerkt.

Het is duidelijk dat het onmogelijk is maximes te vormen zonder drijfveer; er moet een aanleiding zijn voor het vormen van een maxime.180 Een maxime zonder drijfveer bestaat niet, maar causaliteit zonder regel (in dit geval zonder maxime) bestaat ook niet181, dus zou het causale moment de vorming van de maxime zelf moeten zijn, als activiteit van de rede. Verder blijkt uit Kants voorbeelden, dat maximes, wanneer ze niet gebaseerd zijn op de zedenwet, altijd berusten op eigenliefde, of het nu gaat om zelfdoding of om het doen van een valse belofte (GMS 422).

De drijfveer participeert, zo zou men het zich kunnen denken, aan de bindende kracht (de gebiedende macht) van de regel waarin de macht van de drijfveer is verwerkt. Het uiteindelijk verplichtend element, het ‘Sollen’, ligt echter in de regel. Als ik verlang naar een bepaald iets (de drijfveer), dan moet ik (naar voorschrift van de rede) deze of gene handelwijze volgen. De regel (maxime) vertegenwoordigt macht van de rede, maar anderzijds weerspiegelt die macht in feite de macht, het belang, van de drijfveer, afgewogen tegen het belang van andere drijfveren. De maxime is enerzijds een evaluerend doorgeefluik van macht (kanaal van macht), anderzijds (en dat maakt haar karakter uit, dat losstaat van de wisselende, in de maxime opgenomen drijfveer) in staat die macht te beheersen en te rangschikken.182 Wat de rede immers doet, is belangen afwegen en op grond daarvan oordelen. De macht van de drijfveer wordt macht van de rede, wordt rationeel motief. In de vorm van hypothetische imperatief gebiedt de rede, d.w.z. schrijft het noodzakelijk middel voor om een bepaald empirisch doel te bereiken (IV 414). De rede heerst vormgevend (regulerend) over de macht van de inhoud (het empirische).

Los van de macht van de drijfveer (eerbied voor de zedenwet of eigenbelang), is er dus de macht van het noumenale zijn (de rede) als wilsbepalende (dat wil zeggen gebiedende, voorschrijvende) factor, die altijd via een regel werkt. Via de drijfveer is die regel ook handelingsbepalend (uitvoerend).

De rede gebiedt echter niet met noodzakelijk effect, zo groot is haar causale macht niet, ook niet na opname van de drijfveer.183 De echte causale factor ligt daarom elders en

wirkendes und treibendes Prinzip ein. Wie sie nicht bloß vernünftle und urteile, sondern die Stelle einer Naturursache vertrete, sehen wir nicht ein.’

179 Cf. noot 32 (bladz. 69).

180 ‘..wie hieraus [nl. uit gevoelens van lust en onlust] Begierden und Neigungen, aus diesen aber durch Mitwirkung der Vernunft Maximen entspringen...gehört alles zu einer empirischen Seelenlehre.’ (IV 427)

181 Es muß aber eine jede wirkende Ursache einen Charakter haben, d.i. ein Gesetz ihrer Kausalität, ohne welches sie gar nicht Ursache sein würde.’ (KrV A 539)

182 ‘Die Macht der Regeln über die Triebfedern der Sinnlichkeit ist eine Macht des Verstandes.’ Pillau XXV.2 823. Cf. noot 121.

183 ‘Es mag ein Gegenstand der bloßen Sinnlichkeit (das Angenehme) oder auch der reinen Vernunft (das Gute) sein: so ... macht sich [die Vernunft] mit völliger Spontaneität eine eigene Ordnung nach Ideen...

nach denen sie sogar Handlungen für notwendig erklärt, die doch nicht geschehen sind und vielleicht nicht geschehen werden, von allen aber gleichwohl voraussetzt, daß die Vernunft in Beziehung auf sie Kausalität haben könne....’ (A 548)

heeft niet alleen te maken met vrijheid als autonomie, maar ook met vrijheid van keuze.

Hij hangt dus samen met het onderscheid tussen ‘Wille’ en ‘Willkür’.

Het werkelijk causale moment lijkt in de acceptatie van de regel (maxime) door het keuzevermogen (‘Willkür’). De ‘Willkür’ heeft daarbij echter meer het vermogen om de kracht van een regel, met de daarin verwerkte drijfveer, al dan niet te blokkeren, dan om zelf aan te drijven. Zoals Allison elders schrijft: ‘…. insofar as we are moved by inclination, it is because we, as it were, allow ourselves to be so moved.’184 Het gaat uiteindelijk om het besluit zich te laten aandrijven door een bepaalde beweegreden.

Samenvattend kan men concluderen, dat wanneer er al een beslissende (d.w.z.

verantwoordelijkheid funderende) factor is aan te geven voor een handeling, dit de vrije keuze voor een bepaalde maxime is, en niet, zoals Allison stelt, de opneming van de drijfveer in de maxime. Hoe het precies zit lijkt echter uiteindelijk niet te verklaren.185 3.2 Het probleem van de fenomenale keuze voor het kwaad.

Het probleem is dan opnieuw: hoe kan de mens als redelijk wezen het kwade kiezen? Dit probleem is al tijdens Kants leven aangekaart door K.L. Reinhold.186 In het betrekkelijk recent verleden is zijn kritiek overgenomen door G. Prauss. Ze komt erop neer dat, wanneer men de wil gelijkstelt aan de praktische rede, en vrijheid in positieve zin identificeert met autonomie, het onverklaarbaar wordt hoe iemand uit vrije wil de zedenwet kan overtreden. 187

Kant erkent zelf deze onverklaarbaarheid, maar beschouwt deze niet als een fundamentele fout van zijn ethiek, maar als iets dat, hoe onbevredigend ook, noodzakelijk uit de ethiek voortvloeit.

Vrijheid is geen objectief bewijsbare eigenschap waar wij (fenomenaal) greep op hebben.

Men kan in principe aan de eis van zijn noumenale natuur gehoorzamen. Evenzeer hebben we de ervaring dat we dat niet doen. De mogelijkheid daarvan begrijpen we niet.

Het is, zo zegt Kant, zelfs principieel onmogelijk dit te begrijpen, omdat we bij onze verklaringen altijd uit gaan van causaliteit volgens de wetten van de natuur, waarbij we de wil als oorzakelijk bepaald (bijvoorbeeld door sociale omstandigheden) en niet als volstrekt vrij denken.188 In een van de Reflexionen schrijft hij dat we niet kunnen inzien

184 H.E. Allison, a.w. 189. Cf. Rel. VI 58n ‘..das eigentliche Böse aber besteht darin, daß man jenen Neigungen, wenn sie zur Übertretung anreizen, nicht widerstehen will..’ en Anthropologie, VII 293-294

‘...der Mensch aber billigt das Böse in sich nie, und so gibt es eigentlich keine Bosheit aus Grundsätzen, sondern nur aus Verlassung derselben.’

185 ‘Wie sie [die Vernunft] ... die Stelle einer Naturursache vertrete, sehen wir nicht ein, viel weniger, wie sie durch Antriebe selbst zum handeln oder unterlassen bestimmt werde.’ (XXVII 253, 7-10; cf. noot 189.)

186 K.L. Reinhold, Briefe über die Kantische Philosophie, Bd 2, Leipzig 1792. Reinhold bespreekt o.a. het vrijheidsprobleem; bijv. 297 ‘Wenn man die sittliche Handlung nur in so ferne frey nennt, als sie nicht unsittlich ist, so kann man die unsittlichen freylich nicht frey nennen..’ Cf. ‘Diejenigen, welche bisher die Nothwendigkeit der sittlichen Handlung des Willens mit der Freyheit derselben zu vereinigen suchten...konnten daher die Person bey der sittlichen Handlung nur in so ferne frey denken, als dieselbe durch ihre Vernunft und nicht duch Sinnlichkeit genötiget würde. Allein die unsittliche Handlung konnte nicht einmal frey heißen.’ (a.w. 294-295) Zie ook C. Schmid, Versuch einer Moralphilosophie, Jena 1790.

187 G. Prauss, Kant über Freiheit als Autonomie, Frankfurt a-M, 1983.

188 ‘Das Phänomen nun: daß der Mensch auf diesem Scheidewege (wie de schöne Fabel des Herkules zwischen Tugend und Wohllust hinstellt) mehr Hang zeigt, der Neigung als dem Gesetz Gehör zu geben, zu erklären ist unmöglich; weil wir, was geschieht nur erklären können, indem wir es von einer Ursache nach Gesetze der Natur ableiten; wobei wir aber die Willkür nicht als frei denken würden.’ (MS VI 380n) Cf.

hoe de rede als oorzakelijk vermogen functioneert.189 We hebben geen inzicht in de causaliteit van de rede, we weten alleen uit de bewustzijnservaring van de zedenwet dat de rede positief (actief) bezig is.

Daarmee rijst de vraag: hoe kan men dan nog zinvol van ‘oorzakelijk vermogen’ wat betreft de ‘Willkür’ spreken? Allison probeert de moeilijkheid op te lossen door te stellen: ‘As pertaining to Willkür, this must be understood as a power of the agent to be motivated by and act from respect of the law rather than as a power of reason to impose a law and to provide an incentive (to generate a feeling of respect).’190 Dit is echter weinig overtuigend: ‘a power of reason to impose a law’ (in de zin van objectieve wet) behoort meer tot de ‘Wille’ dan tot de ‘Willkür’ en de ‘power to be motivated’ is als ‘actieve passiviteit’ een innerlijke tegenstrijdigheid; ‘power to act’ klinkt actief, maar betekent hier inhoudelijk hetzelfde als ‘de macht (het vermogen) om te worden gemotiveerd’, dat wil zeggen, de ‘macht’ om in beweging gebracht te worden door eerbied voor de zedenwet. In plaats van ‘macht tot’ kan men beter spreken van ‘ontvankelijkheid voor’.191 Allison legt bij zijn bespreking van de mogelijkheid om het kwade te kiezen niet zozeer de nadruk op het negatieve karakter ervan als gebrek, maar het gaat hem vooral om de aannemelijkheid van die mogelijkheid. Wij hebben, volgens Kant, als redelijk wezen het vermogen om het goede te kiezen, maar, zo zegt Allison, het bezit van dit vermogen is volkomen verenigbaar met het, door Kant niet ontkende, gebrek aan uitoefening. Kant stelt immers dat alleen een vrij wezen, dat wil zeggen een wezen dat in staat is het eigen gedrag te bepalen op basis van redelijke gronden, een overeenkomstig vermogen kan hebben om af te wijken (‘..a corresponding capacity to deviate’) van de voorschriften van de rede.192

Allison legt Kant hier echter te eenzijdig positief uit. Een ‘capacity to deviate’ is, wat formulering betreft (het gaat dan immers om een vermogen), positiever dan het door Kant gebruikte woord ‘onvermogen’. Kant noemt echter de mogelijkheid om niet de zedenwet te kiezen fenomenaal weliswaar een vermogen, maar het is, zoals hij enkele regels later schrijft, in feite (noumenaal) een onvermogen (MS 227, 4). We ervaren dat we niet de zedenwet kiezen, maar kunnen dat niet verklaren. Het is, zoals gezegd, zelfs principieel onmogelijk dit te begrijpen. Daarom is het dus bij Kant niet zo, dat men van de mens kan zeggen dat hij ‘..can be meaningfully conceived to have a … capacity to deviate from the

Refl. 3872 (1764-8; 1771?) ‘Warum daß die Vernunft bisweilen nicht thue und der Mensch nicht nach den intellectualen willen handelt, ist unbekant.’

189 ‘In den freien Handlungen fließt die Vernunft nicht bloß als ein begreifendes, sondern wirkendes und treibendes Prinzip ein. Wie sie nicht bloß vernünftle und urteile, sondern die Stelle einer Naturursache vertrete, sehen wir nicht ein.’ Refl. 5612 (XVIII 253), geciteerd door Prauss, a.w. 83. (Cf. noot 185.)

190 Allison, a.w. 135

191 Er kan hier nog zijdelings opgemerkt worden, dat Hutcheson ‘the internal sense’ een ‘passive power’

noemt (Inquiry I.6 § 10, p. 67), d.w.z. een receptiviteit met het vermogen ‘to direct our actions’. (A.w. II, I, 8, p. 99). Cf. J. Locke, An essay concerning human understanding II, I, 24 ‘Thus the first capacity of outward objects, or by its own operations when it reflects on them.’ Er is natuurlijk een wezenlijk verschil tussen ontvankelijkheid als basis voor het eigenlijk functioneren (zoals: het oog is ontvankelijk voor licht) en ontvankelijkheid in de zin van kwetsbaarheid (het oog is ontvankelijk, ofwel vatbaar, voor staar).

192 ‘… clearly the possession of such a capacity is perfectly compatible with the failure to exercise it, and Kant does not deny this. (…) Kant´s claim, then, which is certainly a reasonable one, is that only a being with freedom, positively construed as the capacity for self-determination on the basis of rational grounds (the capacity to act according to the conception of law), can be meaningfully conceived to have a corresponding capacity to deviate from the dictates of reason.’ (Allison a.w. 135, 136.)

dictates of reason.’ We ervaren alleen dat het, op onbegrijpelijke wijze, zo is.

Wanneer Allison schrijft dat bij Kant, de mens ‘…can be regarded as capable of misusing that freedom..’193, dan betreft het een raadselachtig onvermogen en niet een eigenlijke, dat wil zeggen, positieve, eigenschap van de spontaneïteit van het keuzevermogen.

Weliswaar merkt Allison terecht op ‘.…even our heteronomous actions involve the spontaneity of Willkür194 (vandaar zijn visie op het menselijk misbruik van de ‘Willkür’

als ‘vermogen’), maar het gaat Kant om het juiste, het eigenlijke gebruik van de vrijheid, namelijk de keuze voor autonomie. Heteronome handelingen, hoewel volstrekt vrij gekozen, berusten op het raadselachtig, volkomen tegen de natuur van de rede ingaand onvermogen om voor autonomie te kiezen.

Anderzijds is ook Prauss wel erg vlot met zijn conclusies. Zo schrijft hij: ‘Daß Kant hier das moralische Böse lediglich auf ein ‘Unvermögen’ zurückführen möchte, bedeutet, daß es jetzt erneut auf jene bloße ‘Heteronomie’ zurückgehen soll, aus der es aber prinzipiell nicht zu verstehen ist...’195 Prauss beschouwt Kants standpunt in de Die Metaphysik der Sitten als een terugval ten opzichte van Die Religion, waarin Kant het, volgens Prauss nieuwe, standpunt inneemt, dat als er sprake is van heteronomie, het subject niet rechtstreeks door heteronome machten wordt beïnvloed, maar zelf vanuit zijn vrijheid hiervoor kiest. (Een gegeven dat Allison tot hoofdthema maakt.) Hij verwijst naar Kants ontwerpteksten voor Die Metaphysik der Sitten, waarin diens terugval helder naar voren zou komen: ‘Wille ist nicht unter dem Gesetz, sondern er ist selbst der Gesetzgeber für die Willkür und ist absolute praktische Spontaneität in Bestimmung der Willkür. Eben darum ist er auch in allen Menschen gut, und es gibt kein gesetzwidriges Wollen.’ (XXIII 24 ff).196 (Hier kiest de vrije wil alleen het goede.)

Als commentaar kan men ten eerste opmerken, dat de term ‘..lediglich auf ein Unvermögen’ de moeilijkheid van het probleem miskent. Dat Kant tot de slotsom komt dat het morele kwaad berust op onvermogen, en daarin formeel aansluit bij de, vooral door Augustinus bekende, gedachte van het kwade als privatio197 (zij het zonder diens ontologische en theologische vooronderstellingen, maar alleen als gebrek aan vermogen), berust op het feit, dat dit, uitgaande van een bepaalde basisvisie waarin het kwaad geen fundamenteel positieve rol kan spelen, nagenoeg onvermijdelijk is.

(Hij komt dan wel te staan voor het, aan dit standpunt inherente, probleem dat we een gebrek - ‘fragilitas’, dat in onvermogen, iets negatiefs, moet resulteren - als vermogen, als macht - iets positiefs - kunnen ervaren.198 ‘Fragilitas’ manifesteert zich alleen als er kracht op iets wordt uitgeoefend. Waar komt die kracht, die ‘hang’ vandaan? Hoe kan

‘fragilitas’ een ‘hang’, dus zelf een kracht zijn, respectievelijk van een kracht afstammen, zoals uit de bovenstaande voetnoot blijkt?)

193 Allison a.w. 136.

194 Allison, l.c. We zouden anders immers niet voor onze daden aansprakelijk kunnen worden gesteld.

195 G. Prauss, a.w. 112.

196 G. Prauss, a.w. 113n. Cf. Metaphysik L1 XXVIII, 255 ‘Die freie Willkühr, so fern sie nach Motiven des Verstandes handelt, ist die Freiheit, die in aller Absicht gut ist. Dieses ist die libertas absoluta, welches die moralische Freiheit ist.’ (Dit collegeverslag Metaphysik Pölitz dateert uit 1780)

197 Bijvoorbeeld Confessines VII, 12: ‘..omnia, quae corrumpuntur, privantur bono.’

198 ‘Die fragilitas der Menschliche Natur ist etwas positives, die nicht vom Mangel der sittlichen Reinigkeit der Handlung, sondern von einem Hang zum Böse herrührt.’ (Powalski XXVII 159) Zie ook Versuch den Begriff der negativen Größen in die Weltweisheit einzuführen (II 165-204).

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 113-119)