• Nenhum resultado encontrado

De goede wil

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 154-160)

IV HET GEVOEL VAN ACHTING

1. Het gevoelsleven volgens Kant

1.1 De goede wil

is dus niet, zoals gangbaar opgevat, primair verbonden met wederzijds eigenbelang (rechten en plichten) op empirische basis, maar vormt de uitdrukking van de wil tot wetmatigheid in het algemeen, wetmatigheid (orde) als pure vorm.5

Deze pure vorm omvat echter ook de basiseisen van onze materiële empirische natuur, die Kant, vanuit toenmalige invloed van de natuurkunde, beschouwt als geconstitueerd door algemene wetten (GMS 421, 14-20; KpV 43, 13-14). Het gaat dus om de algemene wetmatigheden van die natuur. Van daaruit is de beoordelingsnorm van de zedenwet:

‘kun je je handeling als algemene natuurwet willen?’ (GMS 421, 3-4; KpV V 44, 1-3.) In de zedenwet is dus het structureel eigenbelang of welgevallen, dat nu eenmaal in onze natuur aanwezig is, opgenomen. Volstrekte onbaatzuchtigheid is een illusie (XX 173, 13).

Het vormkarakter zit ‘m in de algemeenheid, ook die van het eigenbelang.6 Het is geen subjectief eigenbelang, maar men zou het ‘a-prioristisch eigenbelang’ kunnen noemen, eigen aan de immateriële menselijke ziel, d.w.z. aan ons bewustzijn.7 Het vermogen tot begeren (‘facultas appetendi’, als levensbeginsel, VI 211, 6-9) dat als zodanig noodzakelijk eigenbelang impliceert8, wordt door de rede op algemeenheid en daarmee op de vorm gericht: ‘Die nothwendigen Gesetze...der allgemeinen Glückseeligkeit sind moralische Gesetze.’ (R. 6910 XIX 203, 19-20)

Kant onderscheidt het willen als ‘gerichtheid’ van het empirisch en dus subjectief bepaalde object waar dit willen op gericht is (V 34, 11-12); ‘der freie Wille aber besteht ja in einer Unabhängigkeit von den Außendingen’ (VII 70, 16-17; IV 446, 9-10). De vrije wil of de praktische rede, is begeren, d.w.z. streven (VI 213, 20-26). Een enkele keer noemt Kant wil en genoegen in één adem: ‘Gut ist, was mit der Lust überhaupt, d. i. mit dem Willen allgemein genommen übereinstimmt.’ (XV 307, 23-24)

413-414) ‘Justitia est constans & perpetua voluntas ius suum cuique tribuendi.’ A.w. VII § 4 (Engelse uitgave 442). Cf. Cicero De officiis I, V, 15 ‘Sed omne quod est honestum…versatur … in hominum societate tuenda tribuendoque suum cuique…’ (In het Romeinse recht was daarbij overigens ook iemands maatschappelijke positie een medebepalende factor.)

5 ‘Daß in der allgemeinen praktischen Weltweisheit.. auch von ....Pflicht geredet wird, macht keinen Einwurf wider meine Behauptung aus.’ (IV 391, 1-3) Het verplicht zijn impliceert overigens wel het recht op gelijke aanspraken tegenover anderen (wederzijdsheid als beginsel). (Vigil. XXVII 580, 23 – 581, 4) Het vermogen anderen te verplichten is echter secundair aan, of alleen afgeleide van, onze onderworpenheid aan de zedenwet (MS VI 239.13–21).

6 Cf. R. 666 XV 296,1-7 ‘Das ursprüngliche Gute muß ein Gegenstand einer Lust seyn und zwar nothwendiger Weise in allen. Folglich kan es nur die oberste Ursache von allem seyn. Das Gute besteht also nur immer in der Form. Die Materie ist Empfindung; ist diese privatempfindung, so ists nur mittelbar gut; ist es etwas, was nothwendiger Weise in allen ein Grund einer Lust seyn muß, so ists der allgemeinen Form: perfectum.’

Cf. J. Bohatec, a.w. 116 ‘Das objective Wohlgefallen zieht die besonderen Bedingungen des Subjekts nicht in Betracht, sondern unabhängig von diesen gründet es sich auf das allgemeine Urteil, das eine allgemeine Gültigkeit hat.’

7 ‘Denken und wollen kann gar nicht eine äußere Erscheinung seyn. Nun kenne ich mich selbst als Seele nur nach dem Denken, Gefühl und Wollen. Also können wir uns die Seele gar nicht als einen Gegenstand äußerer Sinne vorstellen. Alles, was wir an ihr uns bewust seyn, zeigt also ein immateriales Wesen an.’ (R.

5456 XVIII 187, 8-12)

8 Cf. II 327n ‘Denn alles Leben beruht auf dem inneren Vermögen, sich selbst nach Willkür zu bestimmen.’

In Refl. 574, XV 248 spreekt Kant van ‘die Thätige Kraft des Gemüths’, leven is zelfwerkzaamheid.

Redelijke wezens zijn wezens ‘die in ihrer Selbstthätigkeit Vernunft begreifen.’ (II 327n) Ook: XV 252, 16-21 ‘Die Empfindung von der Beforderung ...des Lebens ist Vergnügen.. Wir fühlen das Leben vorzüglich durch Thätigkeit und Belebung oder Unterstützung derselben.’ Dit fundamentele gegeven maakte ook dat Kant in de KrV de moraal niet als iets transcendentaals wilde beschouwen.

Dat het om algemeenheid (wetmatigheid) van eigenbelang gaat blijkt ook duidelijk uit Reflexion 7202: ‘De wetten, die de keuzevrijheid wat betreft alles wat bevalt, met zichzelf in overeenstemming brengen, bevatten voor ieder redelijk wezen dat een vermogen om te begeren heeft, de grond van een noodzakelijk genoegen... we moeten daar ook een genoegen in hebben, want het stemt algemeen overeen met welzijn en dus met mijn interesse.’ (XIX 276 10-17)

De wil tot wetmatigheid impliceert de aanvaarding van de natuurlijke empirische menselijke basisstructuur. Wat betreft de plichten jegens anderen handelen we volgens het beginsel van ‘wetmatigheid van natuurlijk eigenbelang’, wat betreft de plichten jegens onszelf handelen we in overeenstemming met ‘de wetmatigheid van onze natuurlijke structuur’. Samen vormen ze het begrip ‘wetmatigheid in het algemeen’. ‘De natuur moet als een normerende idee worden beschouwd. Er kan niets bestendigers en gefundeerders tot voorschrift van ons handelen dienen, dan de idee als grondslag nemen volgens welke wij zelf bestaan en bepaald zijn. Zo maken we onze wil vrij, opdat die louter volgens deze idee handelt, alsof we naar eigen goeddunken een zodanige aard hebben.’9 Omdat we als redelijke wezens ‘wetmatigheid in het algemeen’ willen, onderschrijven we dus de vaste natuurwetten waaraan we onderworpen zijn. In een andere aantekening zegt Kant: ‘Morele wetten zijn wetten die de voorwaarden bevatten, waardoor vrije handelingen overeenstemmen met het algemeen geldige doel, hetzij met het algemeen geldige doel van de natuur, hetzij van vrij handelende wezens.’10

Er is, wat betreft wetmatigheid, harmonie tussen onze fundamentele empirische natuur en de zedenwet (zoals dat ook bij eerdere deïstische auteurs wat betreft morele wet het geval was).11 We beamen als redelijke wezens deze fundamentele en dus algemene natuur, waarbij ook de drang tot zelfinstandhouding en het streven naar geluk, in geobjectiveerde vorm.12 Het betreft daarbij niet zozeer de inhoud, als de structuur of vorm van algemeenheid. (De vraag in hoeverre inhoud en vorm, respectievelijk natuur en vaste ‘wetmatigheid van de natuur’, te scheiden zijn blijft hier buiten beschouwing, cf.

9 R. 6958 ‘Die Natur muß wie eine idee angesehen werden, welche ... die Norm ist. Es kan nichts beständiger und gegründeter zur Vorschrift unsrer Handlungen seyn, als die idee zum Grunde zu legen, nach welcher wir selbst da sind, so und nicht anders durch die Natur bestimt sind und unsre Willkühr frey machen, damit sie blos nach dieser idee handele, da wir gleichsam aus eignem Belieben so beschaffen sind.’ (XIX 214, 9-15) Cf. V 70, 16-18 ‘Denn Gesetze als solche sind so fern [d.w.z. wat betreft wetmatigheid] einerlei, sie mögen ihre Bestimmungsgründe hernehmen, woher sie wollen.’

10 R. 5446 XVII 184, 21-25. Cf. R. 5616 XVIII 256, 9-12 ‘Die obere Willkühr ist das Vermögen, sich der triebfedern oder sinnlichen anreitzungen nach ihren Gesetzen, aber doch immer der Verstandesvorstellung gemäs (in Beziehung auf die letzten und allgemeinen Zweke der Sinnlichkeit) zu bedienen.’ [Curs. FE] Ook:

‘Das principium der Moral ist... die Epigenesis der Glükseeligkeit nach allgemeinen Gesetzen der freyheit.’

(XIX 186, 5-6) Cf. Th. v. Aquino ST Iª-IIae q. 90 a. 2 ‘..necesse est quod lex proprie respiciat ordinem ad felicitatem communem.’

11 Zie bijvoorbeeld R. 5445 ‘Denn es [das moralisch Gute] bringt die Einstimmung mit der Gesamten Natur hervor, und also ein Bewustseyn der einstimmung der Handlungen mit sich selbst und allen andern.’ (XVIII 184, 15-18) Ook: XIX 464, 31-32 ‘...die Übereinstimmung mit den wesentlichen Zweken der Natur ist doch der oberste Grund der Verbindlichkeit gegen einen andern.’ Cf. Rel. VI 28, 12-19. Cf. Thomas Morgan, The moral philosopher I (1737), 206. ‘Every law, so far as it is binding… must be founded in nature and reason, and there neither is, nor can be any other obligatory law.’ H.J. Paton merkt op ‘…. in Kant’s ethics there is also a strain of teleology, which is frequently overlooked.’ An alleged right to lie, a problem in Kantian ethics, KS 45, 1954, 196.

12 ‘Da sieht man aber bald, daß eine Natur, deren Gesetz es wäre, durch dieselbe Empfindung [der Selbstliebe], deren Bestimmung es ist, zur Beförderung des Lebens anzutreiben…’ (IV 422, 8-10)

het in de vorige voetnoot genoemde citaat uit IV 422, 8-10.) Deze beaming in de gestalte van een maxime of stelregel van ons handelen, vormt in Kants ogen onze vrijheid ten opzichte van onze driften, we zijn immers niet gedwongen onafwendbaar onze driften te volgen, maar kunnen daar afstand van nemen en ze reguleren.13 Dit reguleren is de zedelijkheid als ‘wetmatigheid van de zuivere wil, of wetmatigheid van de vrijheid onafhankelijk van alle zinnelijke driften’ (R.7213 XIX 287, 11-12). Het vermogen om te reguleren gaat aan de zinnelijke driften vooraf (R.7212 XIX 287, 2-3). Bij dit alles moet gedacht worden naar model van natuurkundige krachten, niet in termen van moderne psychologische begrippen.

‘Wetmatigheid in het algemeen’ willen, betekent, zoals gezegd, dat ik altijd zo moet handelen, dat ik kan willen dat de stelregel van mijn handelen (de stelregel van mijn eigenbelang) een algemene wet kan zijn. Het draait bij het handelen om de vraag: als de stelregel van jouw handelen een natuurwet zou zijn, zou je dan willen leven in de wereld die door deze natuurwet wordt bepaald?14 Met andere woorden: zou die wereld nog overeenstemmen met jouw eigenbelang? Het gaat om ‘allerseitiger Einstimmung’ (V 28, 28), dus in feite om het principe van ‘rechtmatigheid als zodanig’, dat in onderscheid met het empirisch egoïsme of begeren (de neiging), geheel verstandelijk geobjectiveerd en daarom zuiver is.15 Kant is van mening dat ons onvermijdelijk natuurlijk streven naar geluk (algehele wensvervulling) onbaatzuchtig wordt, als het gebeurt vanuit de wil tot rechtmatigheid in samenhang met het principe van ‘beloning naar werken’.16 Objectiviteit valt voor hem samen met onbaatzuchtigheid en zuiverheid; het eigenbelang dat overblijft, is, omdat men het deelt met alle anderen, van zelfzuchtigheid gereinigd.17 Het gaat om de

13 Cf. MS VI 393 16-20 ‘Daß diese Wohlthätigkeit Pflicht sei, ergiebt sich daraus: daß, weil unsere Selbstliebe von dem Bedürfniß von Anderen auch geliebt (in Nothfällen geholfen) zu werden nicht getrennt werden kann, wir also uns zum Zweck für Andere machen und diese Maxime...’ [Curs. Fe] Zie ook a.w.

481, 19-21.

14 V 69, 16 en 25-30. Cf. Refl. 6864 XIX 184, 5-10 ‘Das principium des moralischen urtheils ist das ... der Gesetzmäßigkeit nach allgemeinen Bedingungen der Einstimmung: der Regel der Unterordnung der freyheit under das principium der allgemeinen einstimmung derselben mit sich selbst.’ en Refl. 7049 waar Kant spreekt over ‘Die Übereinstimung der freyen Handlungen mit einer Regel des Wohlgefallens überhaupt, d.i. mit einem allgemeingültigen Grunde..’ (XIX 235) Zie ook VI 389, 18-29.

15 Cf. MS VI 213, 22-28 ‘Der Wille ist... sofern sie die Willkür bestimmen kann, die praktische Vernunft selbst.’ Het begeren van de ‘Wille’ wordt geheel door de rede bepaald (l.c. 20-22). Het gaat om het vrij zijn van natuurcausaliteit, dit is mogelijk omdat het willen een zaak van het verstand is. (IV 453, 33; 461, 23-24)

16 ‘Eine Willensbestimmung aber, die sich selbst … auf diese Bedingung einschränkt, ist nicht eigennützig.’

(VIII 280, 36-40). Vergelijkbaar onderscheidt Kant in zijn aantekeningen morele vreugde van empirisch gewekt zelfzuchtige (R. 6964 XIX 215, 18). Ook Hutcheson gaat uit van de combinatie van onvermijdelijke eigenliefde en belangeloze welwillendheid (Inquiry, 103). Crusius definieert eigenbelang als: ‘Der Eigennutz, da man in allen Handlungen seinen eigenen Nutzen zum höchsten Zwecke macht, und nichts aus Liebe oder schuldigkeit thun will.’ (Anweisung 317 §260. ) Cf. Rousseau, Émile IV 276-277, ‘L’amour de soi, qui ne regarde qu’à nous, est content quand nos vrais besoins sont satisfaits; mais l’amour-propre, qui se compare, n’est jamais content et ne saurait l’être..’ en a.w. II 111, ‘Cet amour-propre en soi ou relativement à nous est bon et utile.., il ne devient bon ou mauvais que par l'application qu'on en fait et les relations qu'on lui donne.’ Cf. ook Gellert, die zegt dat deugd o.m. inhoudt onze capaciteiten te gebruiken ‘ ...wie es das vernünftige Verlangen glücklich zu sein, befiehlt.’ (G.F. Gellert a.w. 37)

17 ‘Denn alles moralisch-praktische Verhältniß …ist ein Verhältniß ….der freien Handlungen nach Maximen, welche sich zur allgemeinen Gesetzgebung qualifiziren, die also nicht selbstsüchtig (ex solipsismo prodeuntes) sein können.’ (MS VI 450-451) Cf. R. 6881 XIX 190, 27-30 ‘Das wohlgefallen an

totaliteit van eigenbelang als geordend geheel (XIX 231, 1-2), dat door die geordendheid a-prioristisch genoegen geeft (XIX 190).

Wij zijn niet verantwoordelijk voor het natuurlijk eigenbelang dat onmisbare voorwaarde is om überhaupt iets te kunnen willen en dat de vastheid van natuurlijke wetmatigheid bezit, maar wel voor het afstemmen van dat belang op dat van alle anderen: ‘Eine Handlung, die an und vor sich selbst gut ist, muß nothwendig vor jederman gut seyn..’18 Het natuurlijk levensbevorderend eigenbelang staat van origine op dierlijk niveau, maar wordt door de rede beheerst: ‘Seine Willkühr als Thier wird wirklich immer bestimmt durch stimulos; aber sein Wille ist doch frey, so fern seine Vernunft vermögend ist, diese Bestimungen der Willkühr zu ändern.’ (XV 320, 5-8)

In Reflexion 7037 zegt hij: ‘Vortheil und Eigenliebe sind an sich selbst keine Richtschur, sondern nur in so fern sie Vergnügen bringen..’ Het betreft dan de keuze van het grootste voordeel. Het behoort echter om het algemene voordeel te gaan: ‘Empirische Regeln sind keine Gesetze, weil sie keine wahre nothwendigkeit und Allgemeinheit haben.’ (XIX 232). Het willen of begeren heeft de vorm van algemeenheid, maar de rede kan niet wegnemen dat het willen eigenbelang impliceert; het betreft ‘algemeenheid van eigenbelang’: moraal is ‘allgemein zur Glückseeligkeit nothwendig’ (XIX 279, 15-16).

Het gaat om het geoorloofd gebruik van een object van mijn eigenbelang (‘Willkühr’, XIX 233, 1-2), de vrijheid is beperkt tot de vrijheid om het goede te doen, dat wil zeggen onze natuurlijke verlangens af te stemmen op die van allen. Binnen die beperking is de vrijheid volledig.

Het formele ligt dus in het algemeen maken van het eigenbelang. Men moet abstraheren van alle inhoud van de eigen concrete doelen (IV 433, 21). Door dit abstraheren krijgt wordt mijn doel opgenomen in de algemeenheid van een begrip, en wordt daarmee iets puur verstandelijks (VII 131, 22-26). Het eigenbelang heeft dan geen bepaalde inhoud meer, maar is alleen een intellectuele vorm. Het gaat niet meer om inhoudelijk eigenbelang, maar om eigenbelang als begrip.19 Dit eigenbelang bevat dus niets empirisch (is daarom louter form), en hoort daarmee tot het hogere vermogen om te begeren (of te streven) dat de wezenlijke uitdrukking is van onze redelijke natuur (V 25, 35-38). De wil is vrij (wordt niet door empirische aandriften bepaald) omdat alleen de regel, dus het gebruik van algemene begrippen, de wil bepaalt (XXIII 383, 32-35). Het morele oordeel

‘geschieht ohne Beziehung auf einen privat Endzweck, also bloß durch Vernunft’ (XIX 288, 22-23). Het eigenbelang dat overeenstemt met het eigenbelang van ieder ander, is zuiver en ligt geheel op het terrein van de rede. Het morele principe van geluk of

der regelmäßigkeit der freyheit ist intellectuel. Daher ist der Zwek jederzeit nicht selbstsüchtig, wenn der Zwek nicht unser eigner veränderter Zustand der Sinne ist.’

18 Refl. 6648, XIX 124. De handeling moet overeenstemmen met ieders eigenbelang, cf. XV 237, 9-11

‘Durch die Vernunft urtheilen wir über das Gute und Böse, d. i. über das, was allgemein und nothwendiger weise... wohlgefellt.’ ‘...die Vernünftige Urtheilskraft gehet auf die Bedingungen der allgemeingültigkeit desjenigen, was dem Gefühle gemäss begehrt werden mag.’ (l.c. 13-15); XV 468 5-7 ‘Die practischen Gesetze enunciiren.. nicht das blos angenehme, sondern das allgemein angenehme.’ Ook XIX 178, 18-19

‘die freyheit muß sich selbst zur allgemeinen Einstimmung auf Glükseeligkeit a priori einschränken.’

19 ‘Er wird sich also als ein frey handelndes Wesen... zum vornehmsten Gegenstande haben, damit die Begierden unter einander mit seinem Begrif von Glückseeligkeit und nicht mit Instincten zusammen stimmen... ’ XIX 272, 21-25. Cf. Crusius Anweisung § 153 ‘Die οργη oder Neigung der Eltern und Kinder gegen einander ist bey Menschen nicht bloß ein thierischer Trieb, sondern da sich die Vernunft damit verbindet, so gehet er auf die abstracte Idee von Eltern und Kindern.’ Ook: L.W. Beck, a.w. 72 ‘As form, it [the maxim] is independent of any specific desire, which constitutes the content of specific maxims.’

eigenbelang staat los van het najagen van het individuele eigenbelang (R. 7202 XIX 279, 21-24).

Kant maakt onderscheid tussen ‘Eigenliebe’, die hij definieert als ‘boven alles gaande welgezindheid jegens zichzelf’, en ‘Eigendünkel’, arrogantie of zelfingenomenheid.

Beide maken deel uit van de zelfzucht, het nastreven van eigenbelang of het eigen welzijn.20 Egoïsme is isolement, het niet afstemmen van het eigenbelang op dat van alle anderen: ‘Man isoliert sich: egoism, durch Gleichgültigkeit oder Eigendünkel.’ (XVI 424, 17-18). De zedenwet schakelt de ‘Eigenliebe’ als natuurlijk verschijnsel niet uit (dat valt buiten het menselijk mogelijke), maar beperkt haar, door haar in overeenstemming te brengen met algemeenheid. Het resultaat is ‘vernünftige Selbstliebe’, egoïsme in overeenstemming met de eisen van de rede.21 Dit is het doel van de moraal, het effect van de wil tot orde. Het is ‘algemeen gedeeld en daarom onzelfzuchtig belang’ (VI 451, 2-4), overeenkomstig het ‘heb uw naaste lief als uzelf’ (VI 450, 33-34). Het kan iemand er toe brengen liever te sterven dan een ander te schaden. Wat wèl geheel uitgeschakeld wordt, is de arrogantie, dat wil zeggen de mening het zonder de zedenwet te kunnen. Deze wordt neergeslagen (V 73 18-19; 26-27).

(Men kan hier verder nog opmerken dat willen destijds (technisch) werd opgevat als

‘handelen overeenkomstig voorstellingen’.22 Zo schrijft Crusius: ‘Alle geesten [redelijke wezens] moeten een wil hebben. Want als ze die niet hebben, kunnen ze niet naar hun voorstellingen handelen en derhalve zijn die noch voor hen, noch voor andere dingen van nut. Het is echter strijdig met de volkomenheid van God om iets volstrekt nutteloos te scheppen.’23 In overeenstemming hiermee beschouwt Kant het vermogen om volgens z’n voorstellingen te handelen als zo fundamenteel dat het gelijk staat aan leven (V 9n; VI 211, 7-18), deze voorstellingen zijn op enigerlei wijze altijd met lust en onlust verbonden (VI 399, 21-23).)

Het algemeen natuurlijk eigenbelang als element van de zedenwet wordt door Kant - gezien het geheel van die wet - beschouwd als ‘bloße Form... und mithin kein Gegenstand der Sinne’ (V 28, 34-35; cf XV 296, 1-7). Het gaat dus steeds om de algemeenheid als kenmerk of als structuur van het natuurlijk eigenbelang. Dat eigenbelang is noodzakelijk om de begrippen goed en kwaad zinvol te kunnen hanteren: het onvoorwaardelijk goede (V 69, 10) is datgene wat overeenstemt met ieders eigenbelang.24 Zoals eerder opgemerkt, bedoelt Kant met vrijheid (‘..Freiheit von allem empirischen Interesse..’ IV

20 ‘Alle Neigungen zusammen (..deren Befriedigung alsdann eigene Glückseligkeit heißt) machen die Selbstsucht ( solipsismus ) aus. Diese ist entweder die der Selbstliebe, eines über alles gehenden Wohlwollens gegen sich selbst ( Philautia), oder die des Wohlgefallens an sich selbst ( Arrogantia ). Jene heißt besonders Eigenliebe, diese Eigendünkel.’ (V 73, 9-14)

21 ‘..reine praktische Vernunft tut der Eigenliebe bloß Abbruch, indem sie solche, als natürlich und noch vor dem moralischen Gesetze in uns rege, nur auf die Bedingung der Einstimmung mit diesem Gesetze einschränkt; da sie alsdann vernünftige Selbstliebe genannt wird.’ (V 73, 14-18) Deze zou dan onderscheiden moeten worden van de vermijdbare eigenliefde. Cf. J. A. Eberhard, Sittenlehre der Vernunft (1781) § 167 ‘Unsere Selbsliebe ist eine wohlgeordnete, wenn sie den gemeinschaftlichen Gesetzen unserer Vollkommenheit gemäß ist; wenn sie denen nicht gemäß ist, eine unordentliche.’

22 VI 211, 7-9. Cf. C. A. Crusius, Anweisung 4 § 2 ‘Ich verstehe unter dem Willen die Kraft eines Geistes nach seinem Vorstellungen zu Handeln.’

23 C.A. Crusius, Anweisung 7 § 4.

24 Cf. R. 6913 XIX 204, 12-14 ‘Ich glaube: darum heissen die Handlungen selber auch gut, weil sie allein die condition der Vernunft enthalten, nach allgemeinen Gesetzen glücklich zu machen.’

450, 11) ‘verantwoordelijkheid’, ofwel vrijheid in samenhang met de, van de empirische natuur onafhankelijke, maar voor een redelijk wezen vanuit zijn redelijke natuur noodzakelijk voortvloeiende, beaming van de wetten van onze empirische eindige natuur.

Met ‘vrijheid van alle empirische interesse’ wordt vrijheid van concreet ingevulde individuele empirische interesse, respectievelijk concrete begeerten, bedoeld.

Dit principe van ‘rechtmatigheid als zodanig’ is een bewustzijnsgegeven waaraan volgens Kant geen twijfel mogelijk is. Zijn gehele latere ethiek is gebaseerd op dit gegeven, waarbij hij zich kon beroepen op een autoriteit als Cicero (dus op de Stoa).25 Hij gaat daarbij te werk volgens de zekerheid biedende methodiek van de natuurwetenschappen.26 Men zou zijn ethiek kunnen lezen als getuigenis van onwankelbaar geloof in de alledaagse a priori ervaring van de macht van rechtmatigheid, van plicht.

Vooruitlopend op een latere paragraaf kan nog opgemerkt worden dat het principe van de instemming van allen (V 28, 28), zoals in een eerder hoofdstuk gezegd, een destijds gangbaar principe was. Het is in dat opzicht dan ook niet duidelijk wat Kants ethiek qua handelingsresultaat meer te bieden heeft dan bijvoorbeeld die van Cumberland of Hutcheson. Kants opmerking dat het bij de andere auteurs niet om de wetmatige vorm, maar om het wisselend empirisch profijt gaat dat men van die wet heeft (IV 391, V 25- 26, VI 215-16) doet hun geen recht. Ook bij hen gaat het primair om verplichtende fundamentele gelijkheid en niet om het concrete profijt. Wat betreft vastheid of noodzakelijkheid van handelen maakt het geen enkel verschil.

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 154-160)