• Nenhum resultado encontrado

De wetmatigheid van rechtsplichten en van verdienstelijke plichten

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 193-197)

IV HET GEVOEL VAN ACHTING

1. Het gevoelsleven volgens Kant

2.3 De wetmatigheid van rechtsplichten en van verdienstelijke plichten

Kants ethiek is, met enig niet-essentieel voorbehoud, gebaseerd op de traditioneleindeling van plichten in rechtsplichten en verdienstelijke plichten.106 Zoals uit de colleges

over natuurrecht, maar ook uit die over ethiek en uit zijn aantekeningen blijkt, ontleende Kant zijn plichtbegrip aan de toenmalige juridische opvattingen.107 Deze opvattingen liggen ten grondslag aan het onderscheid dat Kant maakt tussen plichten die gebaseerd zijn op het feit dat een maxime na het algemeen maken niet gewild kan worden, omdat deze strijdig is met onze empirische basisnatuur, en plichten die na het algemeen maken strijdig zijn met de oorspronkelijke bedoeling: stelen kan niet als algemene wet worden aanvaard, omdat dan iedereen het recht heeft mij te bestelen (het begrip ‘eigendom’

vervalt). De eerste soort plichten worden verdienstelijke of onvolkomen plichten genoemd; ze kunnen niet extern worden afgedwongen en zijn bij overtreding niet strafbaar; voor de tweede, die volkomen plichten worden genoemd, geldt dat wel.

Onvolkomen plichten berusten empirisch op de gelijkheid van onze menselijke natuur. In zijn latere werk formuleert Kant het zo, dat de onvolkomen plichten te maken hebben met menselijke doelen die voor iedereen gelden, zoals het wederzijds hulp bieden omdat de menselijke natuur dat nodig maakt (Vigil. XXVII 541, 20-24).

106 Wat betreft het voorbehoud, zie GMS 421n. Het gaat over Kants opvatting dat er ook volkomen plichten bestaan, die niet op juridische afdwingbaarheid, maar op de plichtmentaliteit berusten, bijv.

matigheid in het gebruik van genotsmiddelen. Overtreding is niet strafbaar, maar wie onmatig is, verlaagt zichzelf.

107 Zie bijv. Samuel von Pufendorf, De jure naturae et gentium (1672) I, 2, 8 en diens Elementorum jurisprudentiae universali.(1660), Definitio XX ‘Meritum est qualitas moralis aestimativa in hominem ex actione indebita resultans. A.G. Baumgarten, Initia §107 ‘Beneficium ab homine in homines collatum, ea praestans, ad quae bene faciens non erat externe obligatus, est meritum stricte dictum (actio meritoria).’ Cf.

Immanuel Kant,Vorlesung zur Moralphilosophie, 54; Refl. 6627 en Refl. 6498, XIX 30 (±1765) ‘Alle Pflichten sind entweder schuldige oder verdienstliche Pflichten — officia — debiti — meriti.’ Verder: MS VI 227.

Onvolkomen plichten kunnen ook in verband worden gebracht met het beginsel van billijkheid (informeel recht in tegenstelling tot formeel recht) een principe dat in veel opzichten gelijk is dat van de gulden regel.108 Wanneer, zegt Kant, mijn bediende meer heeft gedaan dan vooraf overeengekomen, ben ik niet wettelijk verplicht hem meer te betalen, maar billijkheid vereist dat.109 Wat juridisch is toegestaan, maar naar algemeen menselijke maatstaf, ofwel naar algemeen besef van redelijkheid, onmogelijk is, is onbillijk, bijvoorbeeld een bedelaar geen geld geven (Refl. 6746, XIX 47; Naturrecht Feyerabend XXVII.2 1330, 19-23; zie ook MS VI 234-235).

Kant verwijt de juristen dat ze billijkheid tot iets willekeurigs maken, anders gezegd, dat ze weigeren het beginsel van billijkheid te integreren in een systematische aanpak. Naar zijn mening gaat het om werkelijk recht, al kan er geen rechtspraak op gebaseerd worden.110 Billijkheid is een ethische wet (Feyerabend XXVII.2 1328, 32-33), alle plichten, volmaakte en onvolmaakte, zijn aan wetten onderworpen (a.w. 1333, 41-42).

Beide hebben een wetskarakter. Volmaakte plichten regelen ons uiterlijk gedrag langs juridische weg, ze regelen onze handelingsvrijheid; onvolmaakte plichten zijn gebaseerd op het principe van wetmatigheid in de vorm van harmonie, of algemene overeenstemming, met de fundamentele natuurlijke menselijke eigenschappen, waartoe ook het streven naar geluk behoort. Een bedelaar geld weigeren, kan geen algemene wet zijn, want ik wil, naar mijn menselijke natuur, niet alleen dat anderen mijn welzijn geen schade toebrengen, maar ook dat ze die bevorderen (Feyerabend XXVII.2 1330, 19-23).

In Die Metaphysik der Sitten drukt Kant dit beginsel uit in de algemene bewoording: ‘Ik wil ieders welwillendheid, dus moet ik tegenover iedereen welwillend zijn.’ (VI 451, 4-6) Het onderscheid tussen verschuldigde en verdienstelijke plichten berust, zoals Baumgarten (Initia § 64) al had gezegd, ook op een mentaliteitsverschil. Voor rechtsplichten is uiterlijk gedrag genoeg. Kant stelt daarom dat alle plichten, ook de rechtsplichten, die uit eerbied voor de zedenwet ofwel wetmatigheid worden gedaan, verdienstelijke plichten zijn (VI 390-391). Achting voor de zedenwet bepaalt dus bij Kant het karakter van de verdienstelijkheid. Traditioneel worden onvolmaakte of verdienstelijke plichten gekenmerkt door het feit dat ze het geluk van de ander beogen.111 Maar dit streven moet bij Kant, omdat zijn ethiek berust op het formele beginsel van wetmatigheid (GMS 402), worden gezien vanuit het perspectief van de normativiteit van het geluk van de ander voor mijn handelen. Het beginsel waar het, in zijn ethiek, bij onvolkomen plichten om gaat, is dat van ‘billijkheid als doel op zich’. Het gaat niet om mijn subjectieve interesse in het geluk van de ander, of in het bereikte geluksresultaat,

108 Het ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt...’ (Tobit 4:15) wijst Kant echter af, omdat het niet voldoet aan de eis van juridische objectiviteit en de plichten tegenover zichzelf niet kan funderen (GMS 430n).

109 Moral Mrongovius, XXVII.2 1552-1553; 1422, 1-2. Naturrecht Feyerabend XXVII.2 1328 and 1333- 1334. Vigil. XXVII 532-533; 573-574 en 599. Cf. A.G Baumgarten, Ethica Phlosophica (1740), § 318.

110 Naturrecht Feyerabend XXVII.2 1328, 39-40 en 1359, 37-38, ‘Es [Billigkeit] ist aber wirkliches Recht.’ Cf. Immanuel Kant,Vorlesung zur Moralphilosophie, 54 ‘Das jus aequitatis ist aber wenig cultivirt.’

en a.w. 308 ‘Coram foro interno ist die Billigkeit ein strenges Recht, aber nicht coram forum externo.’ Ook a.w. 283, ‘Denn wenn keiner die Güter des Lebens nicht möchte mehr an sich ziehen wie der andere, so wären keine Reiche aber auch keine Arme, demnach sind selbst die Handlungen der Gütigkeit Handlungen der Pflicht und Schuldigkeit, die aus dem Recht Anderer entspringen.’ Zie ook MS VI 234-235.

111 ‘Wenn dieses Verdienst ein Verdienst des Menschen um andere Menschen ist, um andere Menschen ihren natürlichen und von allen Menschen dafür anerkannten Zweck zu befördern (ihre Glückseligkeit zu der seinigen zu machen)….’ (VI 391, 16-18). Cf. Naturrecht Feyerabend XXVII.2 1336, 15-19, waar het bevorderen van het geluk van anderen een middel is om wetmatigheid tot uidrukking te brengen.

maar om het bevorderen van het geluk van de ander als morele eis. Het gaat om mijn interesse in de morele waarde van mijn handelen, om het normerend karakter van het geluksstreven van de ander voor mijn handelen uit eerbied voor wetmatigheid. Het karakter van mijn handelen staat centraal. Zo moet men de ander in nood niet helpen uit subjectieve belangstelling voor zijn lot, maar uitsluitend omdat alleen die handeling (het helpen) de wetmatigheid van mijn streven garandeert (GMS 441, 19-24).

De mens als moreel wezen is (althans in de Grundlegung en de Kritik der praktischen Vernunft) niet geïnteresseerd in geluk op zich, alleen in wetmatigheid van geluk, ofwel recht op geluk, rechtmatig geluk, de waardigheid om gelukkig te zijn in een toekomstige wereld, al leidt de zedenwet volgens Kant sowieso wel tot geluk in de tegenwoordige:

door me aan de zedenwet te houden bevorder ik het geluk van allen.112 Geluk op zich heeft echter geen echte waarde. Als ik iemands leven red, is dat waardevol vanwege de moraliteit van de handeling, niet vanwege het resultaat dat de ander het leven heeft behouden.113 Het feitelijk geluk van de ander interesseert mij niet, alleen de normativiteit van het menselijk streven naar geluk.114 (In Kants latere werk wordt dat anders, zie de vorige paragraaf.) ‘Goedheid’ als morele essentie, ligt nooit in het doel, alleen in de vorm van de wil. (Er speelt daarbij ook het argument dat interesse in het welzijn van de ander en het begaan zijn met diens lot niet noodzakelijk daadwerkelijk helpen impliceert;

die begaanheid is volgens Kant vaak passief en altijd subjectief, zie bladzijde 162-163 hierboven). Het is overigens de vraag of Kant hierbij volledig consequent kan blijven. In het voorbeeld uit de Kritik der praktischen Vernunft dat werkelijkheid van onze vrijheid moet bewijzen, stelt hij dat we in staat zijn ons leven op te offeren door te weigeren een eerlijk man vals te beschuldigen (V 30). Echter, zouden we dat ook doen als het ging om een volstrekt onbelangrijke leugen, dus puur wat het liegen op zich betreft, zonder gevolgen voor de ander? De gevolgen voor het welzijn van die eerlijke man spelen onmiskenbaar een rol, Kant let echter alleen op de gevolgen voor het eigen leven (zie ook hierboven, en bladzijde 134 van deze studie).

Kant baseert de plicht het geluk van anderen te bevorderen op de gedachte dat al ons streven een doel moet hebben (GMS IV 427, 21-23). Het natuurlijk doel van de mens is geluk, een toestand waarin alles blijvend naar wil en wens is. Omdat het mens-zijn en daarmee de mens, d.w.z. diens fundamentele streven en verlangen, doel op zich is, moeten doelen van de ander ook zoveel mogelijk mijn doelen zijn (GMS IV 430, 24-27).

Deze gedachte van het zich eigen maken van andermans doelen (cf. MS VI 450, 3-5) heeft Kant mogelijk aan Crusius ontleend, evenals de gedachte dat de mens niet alleen

112 Cf. Refl. 6892, XIX 195, 26-29 ‘Diese Würdigkeit beruht auf der übereinstimmung mit den Gesetzen, unter denen, wenn sie allgemein beobachtet würden, iederman der Glükseligkeit im höchsten Grade, als es nur durch freyheit geschehen kan, theilhaftig seyn würde.’ Zie ook KpV V 128, 12-16 en Vorlesung 282.

Verder valt op te merken dat alleen door het geluksstreven in verband met het onbelemmerd uitvoeren van de zedenwet te brengen, van welwillendheid jegens zichzelf een zinvolle plicht is te maken. Kant zelf stelt dat het geen plicht is, omdat ieder al onvermijdelijk zichzelf liefheeft (MS VI 451, 11-12).

113 Zie Naturrecht Feyerabend XXVII.2 1330, 3-5 ‘Die Handlung einen Menschen zu retten ausm Wasser [op grond van het principe van wetmatigheid], hat mehr Werth, als die Folgen, daß der andre das Leben hat, denn es ersaufen doch viele, und er muß doch sterben.’ Cf. Religionslehre, XXVIII 1153, 36-37.

114 ‘So soll ich z. B. fremde Glückseligkeit zu befördern suchen, nicht als wenn mir an deren Existenz was gelegen wäre...sondern bloß deswegen, weil die Maxime, die sie ausschließt, nicht in einem und demselben Wollen, als allgemeinen Gesetz, begriffen werden kann.’ (GMS 441, 19-24)

middel is. Crusius noemt het zich eigen maken van andermans doelen ‘morele liefde’.115 (Er sluipt daarbij overigens al gauw een element van armoedebestrijding binnen: zoals uit de Grundlegung blijkt, is hulp bieden in nood de achtergrond van de verdienstelijke plicht tot welzijnsbevordering (GMS IV 430, 18-27 verwijst naar 423, 17vv). Ook uit voorbeelden die Kant geeft - uit de tijd voor de Grundlegung, toen de interesse in het lot van de ander nog wel een rol speelde - blijkt dat de objectieve wil tot welzijn in feite bepaald wordt door deelneming aan het lot van rechtschapen mensen die in moeilijke omstandigheden verkeren.116)

Kant heeft echter de rol van het doel-op-zich-zijn vanaf de Grundlegung anders opgevat dan Crusius. Uit het zo-even (in noot 113) genoemde voorbeeld blijkt dat, zoals eerder opgemerkt, niet het feitelijk geluk, maar alleen de normativiteit van het natuurlijk menselijk streven naar geluk, ofwel de mijn gedrag bepalende regel, die van het algemeen natuurlijk streven naar geluk moet worden afgeleid, centraal staat.117 Het doel-op-zich- zijn van de mens, inclusief zijn streven naar geluk, is alleen een middel om mijn gedrag te bepalen. In feite is alleen de waarde van het morele gedrag doel op zich.

Het gaat bij dit gedrag als uitdrukking van de goede wil, niet om de gevolgen, maar alleen om de waarde van het handelen zelf (GMS IV 394, 13-16). Kant heeft dit beginsel aan Shaftesbury en Hutcheson ontleend: ‘Shaftesbury sagt: Die Glückseeligkeit gebe der Moral gar keinen Werth ,…. wenn ich bloß aus ihren Folgen Vergnügen empfinde, denn hat die Handlung bloß Werth als Mittel; so sagt auch Hutcheson.’ (Feyerabend XXVII.2 1325, 4-9; cf. Bemerkungen XX 145, 16-20). De billijkheid van mijn handelen is doel op zich en heeft absolute waarde, niet het resultaat ervan; op dat resultaat heb ik geen greep.

Het resultaat kan daarom niet tot een systeem behoren, terwijl het kenmerk van de moraal is dat het een systeem vormt: ‘Die Sittlichkeit an sich selbst macht ein System aus.’ (KrV A 811/B 839.) De ware roeping van de rede is het vormen van een wil die goed is op zich, niet vanwege het doel.118

115 ‘...unter der wahren moralischen Liebe, verstehet man eine solche Neigung die Endzwecke eines andern als eigene anzusehen…’ C.A. Crusius, Anweisung § 125. Cf. Kurzer Begriff der Moraltheologie II § 354, 1526 ‘Wir suchen nemlich vermöge der Selbstliebe unser Wohlseyn…redlich, und dergestalt, daß wir uns nicht nur als ein Mittel vor andere Geschöpfe, sondern selbst als ein Zweck ansehen…’ Cf. ook Anweisung 290 § 210 ‘Dannenhero [deshalb] sind die Menschen letzte objectivische Endzwecke Gottes.’

116 Cf. Refl. 6964 (voor 1780), XIX 215, 18-25 ‘Die moralische freude kan großer seyn als die selbstsuchtige, ob wir zwar die letztere mehr wählen. Diese hat mehr in sich; jene ist von der Art, die mehr unter sich haben. Die physische hat mehr im Gehalt, die moralische in der Vielgültigkeit und ausbreitung.

Ich kan mit warheit sagen, daß ich mich mehr freue, wenn ein würdiger und bedürftiger Man das große Loos in der Lotterie gewonnen hat, als ob es mir selbst begegnet wäre. Denn jenes entspringt aus einer liebe und theilnehmung, die ich höher schätze, weil sie einen allgemeineren Werth hat.’ Niet het feit dat iemand iets van harte wordt gegund - wat beïnvloedbaar is door empirische stemmingsomstandigheden - maar het gegeven dat het hier om een gevoel gaat (vreugde) dat meer op het beginsel van algemeenheid berust, ofwel de meer algemene gerichtheid van het gevoel, maakt de morele waarde uit, in onderscheid met het natuurlijke gevoel van vreugde dat iemand heeft als hij zelf een bepaald voordeel verkrijgt. Zo is mijn natuurlijk streven naar geluk kwalitatief anders (minder) dan het op het beginsel van algemeenheid berustende streven het geluk van anderen te bevorderen (al gaat het in dit voorbeeld meer om deelname, dan aan bijdrage aan welzijn). Echter: ook als de gelukkige winnaar al erg rijk was, en ik en mijn gezin arm, zou ik deze deelnemende vreugde moeten hebben. De armoede van de winnaar hoort dus in dit verhaal niet thuis, mag geen rol spelen en leidt af.

117 Zie noot 113 over Naturrecht Feyerabend XXVII.2 1330, 3-5 en noot 114 over GMS 441, 19-24.

118 GMS 396, 20-22. Het gaat zowel om subjectieve belangstelling in het doel, de subjective wens resultaat te zien, als om inhoudelijk-objectieve belangstelling. Er is wel inhoudelijke belangstelling in de formele zin

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 193-197)