• Nenhum resultado encontrado

Opmerkingen naar aanleiding van Kants discussie met Chr. Garve

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 106-113)

1.3 De rede bepaalt de wil

1.3.3 De causaliteit van de zuivere rede in de Kritik der praktischen Vernunft

1.3.3.6 Opmerkingen naar aanleiding van Kants discussie met Chr. Garve

1. De eenheid van het bewustzijn.

In verband met wat in paragraaf 1.3.3.4 besproken is, zijn er ook een paar opmerkingen te maken naar aanleiding van Kants geschrift Über den Gemeins r c ‘Das mag in der Theorie richtig sein, taugt aber nicht für die Praxis.’ (AA VIII)

Kant gaat daar in op bezwaren die Chr. Garve inbracht tegen zijn ethiek.142 Ook hier stelt hij dat het bewustzijn van het gebod impliceert dat het gebod uitvoerbaar is, ofwel ‘daß

139 ‘Warum aber soll ich mich denn diesem Princip unterwerfen und zwar als vernünftiges Wesen überhaupt..? Ich will einräumen, daß mich hiezu kein Interesse treibt, denn das würde keinen kategorischen Imperativ geben; aber ich muß doch hieran notwendig ein Interesse nehmen und einsehen, wie das zugeht; denn dieses Sollen ist eigentlich ein Wollen, das unter der Bedingung für jedes vernünftige Wesen gilt, wenn die Vernunft bei ihm ohne Hindernisse praktisch wäre.’ (IV 449, 11-18)

140 Cf. Die Religion VI 26n ‘Das allervernünftigste Weltwesen könnte ..die vernünftigste Überlegung...

anwenden: ohne auch nur die Möglichkeit von so etwas, als das moralische, schlechthin gebietende Gesetz ist, welches sich als selbst und zwar höchste Triebfeder ankündigt, zu ahnen. Wäre dieses Gesetz nicht in uns gegeben, wir würden es als ein solches durch keine Vernunft herausklügeln..: und doch ist dieses Gesetz das einzige, was uns ..unsrer Freiheit und hiemit zugleich der Zurechnungsfähigkeit aller Handlungen bewußt macht.’

141 ‘Das Ich beweiset aber daß ich selbst handele…; ich bin mir bewußt der Bestimmungen und der Handlungen; und ein solches Subject, das sich seiner Bestimmungen und der Handlungen bewußt ist, das hat libertatem absolutam.’ (Metaphysik L1 XXVIII, 268)

der Mensch sich bewußt ist, er könne dieses, weil er es soll.’ (VIII 287) Het betreft hier het a-prioristisch zeker weten dat men het kan. Daarnaast is er een a-posteriorisch zeker weten, dat we nooit zekerheid hebben of dit kunnen in de praktijk werkelijkheid geworden is of ooit worden zal.143 Hoe dit (het a priori en het a posteriori element) één ervaringsgeheel kan zijn, lijkt een moeilijke kwestie, die samenhangt met de tweedeling van de mens als geestelijk en als aan de empirische natuur gebonden wezen. Men kan het beschouwen als een aspect van het probleem waar Garve mee zat, toen hij schreef: ‘Ich für mein Teil gestehe, daß ich diese Teilung der Ideen in meinem Kopfe sehr wohl begreife, daß ich aber diese Teilung der Wünsche und Bestrebungen in meinem Herzen nicht finde.’144

Kants interesse gaat echter voor alles uit naar de onopgeefbare zuiverheid van de moraal:

‘..weil eben in dieser Reinigkeit der wahre Wert der Moralität anzutreffen ist, und er muß es also auch können.’ (VIII 284) Gezien dit uitgangspunt is zijn ethiek immuun voor iedere ervaringscorrectie; hij verwerpt dan ook de opmerkingen van zijn critici als pogingen ‘..die Vernunft, selbst in dem, worin sie ihre höchste Ehre setzt, durch Erfahrung reformieren zu wollen..’ (VIII 277). Dat zijn ethiek niet realistisch is, acht hij, op grond van de aanwezigheid van de, hoewel niet-empirisch gebaseerde, ervaring van plicht (het gebod), uitgesloten.145 Het feit dat wij het gebod ervaren garandeert dat het praktijk uitvoerbaar ‘in der Erfahrung möglich’ is.

2. Het weten van zuiverheid van het handelen.

Het is dus volgens Kant zo, dat de mens, via het gebod, een a priori bewustzijn van zijn vrijheid (als praktische realiteit) heeft. Omdat het om een a priori gegeven gaat, heeft het geen zin om hiertegen empirisch-psychologische argumenten (‘die insgesamt den Mechanism der Naturnotwendigkeit zum Grunde legen’ VIII 285) in te brengen of de zaak met behulp van die argumenten begrijpelijk te maken.

Men kan echter wel bezwaar aanvoeren tegen Kants mening, dat een heldere voorstelling van gedane plicht onmogelijk zou zijn vanwege de invloed van allerlei empirische factoren zoals gewoonte, neiging, enz.(zie noot 139). Ook in Die Metaphysik der Sitten, als hij het heeft over het streven naar volmaaktheid, noemt Kant deze psychologisch- empirisch gefundeerde onmogelijkheid van kennis van eigen zuiverheid.146 Het is

142 Chr. Garve, Versuche über verschiedene Gegenstände aus der Moral, der Litteratur und dem gesellschaftlichen Leben, Breslau 1792.

143 ‘... ich räume gern ein, daß kein Mensch sich mit Gewißheit bewußt werden könne, seine Pflicht ganz uneigennützig ausgeübt zu haben: denn das gehört zur inneren Erfahrung, und es würde zu diesem Bewußtsein seines Seelenzustandes eine durchgängig klare Vorstellung aller sich dem Pflichtbegriffe durch Einbildungskraft, Gewohnheit und Neigung beigesellenden Nebenvorstellungen und Rücksichten gehören, die in keinem Falle gefordert werden kann.’ (VIII 284)

144 VIII 284. Kant citeert hier de woorden van Garve.

145 Cf. VIII 276-277 ‘Allein in einer Theorie, welche auf dem Pflichtbegriff gegründet ist, fällt die Besorgniß wegen der leeren Idealität dieses Begriffs ganz weg. Denn es würde nicht Pflicht sein, auf eine gewisse Wirkung unsers Willens auszugehen, wenn diese nicht auch in der Erfahrung (sie mag nun als vollendet, oder der Vollendung sich immer annähernd gedacht werden) möglich wäre; und von dieser Art der Theorie ist in gegenwärtiger Abhandlung nur die Rede.’

A-prioristisch wordt dus beslist dat plicht empirisch realiseerbaar is. We weten a priori dat plicht geen hersenschim (IV 402) kan zijn. Zie ook KrV A 315.

146 ‘Die Tiefen des menschlichen Herzens sind unergründlich. Wer kennt sich gnugsam, wenn die Triebfeder zur Pflichtbeobachtung von ihm gefühlt wird, ob sie gänzlich aus der Vorstellung des Gesetzes

weliswaar de voornaamste plicht jegens zichzelf om de motieven van het eigen hart doorgronden (VI 441), maar dat is, gezien de onmogelijkheid dat volledig te doen, een onvolkomen plicht (VI 447).

Het bewustzijn van de zedenwet als activiteit en het daarmee verbonden vrijheidsbewustzijn is echter, zo zou men denken, kwalitatief anders dan het passieve bewustzijn van het ondergaan van empirische invloeden. Wanneer ik mij bewust kan zijn (a-prioristische zekerheid van weten heb) van de zuiverheid van de zedenwet, van de zuiverheid van het gevoel van eerbied en van het feit dat ik de zedenwet kan uitvoeren, moet ik ook a-prioristische kennis kunnen hebben van het feit dat ik de zedenwet zuiver heb uitgevoerd, dus gehandeld heb zonder inmenging van kwalitatief andere beweegredenen. Het gaat niet om psychologische zuiverheid, maar om een wijsgerige, van transcendentale oorsprong, om innerlijke principes (IV 407, 16). Dat kwalitatieve verschil moet ik kunnen herkennen, anders zou ik evenmin zeker kunnen zijn van de zuiverheid van het gebod en van mijn zuivere gevoel van eerbied en evenmin van mijn vrijheid. Evenzo, als ik zeker weet dat wroeging over een uit onwetendheid begane misstap ontstaat uit het weten dat ik me onwetmatig gedragen heb, zonder doorslaggevende bijmenging van psychologisch-empirische factoren als mogelijke bron van die wroeging147, dan moet ik ook zeker kunnen weten dat ik mij zuiver wetmatig gedraag (in ethische situaties) wanneer ik geen wroeging heb (al kunnen er voor mijn gedrag ook - ethisch aanvaardbare - bijkomende redenen zijn). Als men op grond van de door de zedenwet gegeven zuivere kennis zeker weet wat men moet doen, kan men ook gemakkelijk op grond van dit zuivere weten (zuiver) handelen. Dit wordt nog versterkt door het gevoel van achting als drijfveer, een bij ieder aanwezig a priori gewekt zuiver gevoel, waarvan ieder a priori, dus absoluut zeker, weet dat het een zuiver gevoel is, niet vermengd met andere psychologisch empirisch gefundeerde gevoelens zoals het verlangen naar houvast en veiligheid.

Er is bij Kant een bepaalde tweespalt: enerzijds is kennis van eigen deugdzaam handelen een onbereikbaar ideaal, anderzijds is weten van deugdzaamheid als zinvol principe, als zuivere maxime of bewustszijnsvorm in ons, werkelijkheid (VI 408, 21-27). Kant zal dit als onverklaarbaar ervaringsgegeven hebben beschouwd, dat niet tot spanningen leidt, want het besef geen bewuste overtreding te hebben begaan geeft de mens in eigen ogen waarde en maakt hem opgewekt.148 Er blijven echter vragen. Kant is van mening dat we reeds als kind in staat zijn de volledige zuiverheid in het gedrag van anderen te herkennen.149 In de Gemeinspruch schrijft hij dat we daartoe (bij onszelf) misschien onmogelijk in staat zijn (VIII 284, 36 vv); het streven naar zuiverheid is voldoende.150 In

hervorgehe, oder ob nicht manche andere, sinnliche Antriebe mitwirken, die auf den Vorteil (oder zur Verhütung eines Nachteils) angelegt sind...?’ (VI 447)

147 Gerhardt-Menzer, 86. Cf. IV 426 n ‘Die Tugend in ihrer eigentlichen Gestalt erblicken, ist nichts anders, als die Sittlichkeit von aller Beimischung des Sinnlichen ...darzustellen.’ (Ook: V 30, 6)

148 MS 458, 5-10 ‘Denn wer sollte wohl mehr Ursache haben frohen Muths zu sein […] als der, welcher sich keiner vorsetzlichen Übertretung bewußt und wegen des Verfalls in eine solche gesichert ist.’ en KpV 155 ‘..den Wert, den ein Mensch sich in seinen eigenen Augen durch das Bewußtsein, sie nicht übertreten zu haben, geben kann und muß..’

149 ‘..das Vornehmste ist, mit Sicherheit hoffen können, daß die öftere Übung, das Wohlverhalten in seiner ganzen Reinigkeit zu kennen.. einen dauerhaften Eindruck der Hochschätzung ...zurücklassen werde.’

(KpV V 154)

150 ‘..der Maxime zu jener Reinigkeit [so viel er bei der sorgfältigsten Selbstprüfung in sich wahrnehmen kann] hinzustreben sich bewußt zu werden: das vermag er; und das ist auch für seine Pflichtbeobachtung

Die Metaphysik der Sitten is hij wat die zelfkennis betreft nog pessimistischer.151 Hoe het een met het ander samen kan gaan, is niet duidelijk.

Als kritiek kan men verder opmerken dat, als we onmogelijk in staat zijn de zuiverheid van ons handelen te kennen, ook de zuiverheid van dit streven onkenbaar is. Daarmee zou deze plichtsbetrachting dan ware morele waarde missen, omdat, zoals hierboven gezegd

‘..eben in .. Reinigkeit der wahre Wert der Moralität anzutreffen ist’ (VIII 284, 35).

Alleen het gebod heeft die zuiverheid, maar is er dan, zo kan men vragen, wel zuiverheid in het weten, het bewustzijn of besef van het gebod, het Faktum, en hoe weet ik zo zeker dat mijn gevoel van achting, als empirisch verschijnsel, hoewel vast, geheel zuiver is?

Dat staat echter, zo zal Kant menen, op grond van het besef van noodzakelijkheid (destijds een dominant wetenschappelijk, d.w.z. wis- en natuurkundig sleutelbegrip) dat de zedelijkheid bij ons oproept (KpV V 30, 4-7) buiten twijfel.

Dat we niet in staat zijn de zuiverheid van ons handelen te kennen, lijkt moeilijk te verenigen met de opmerking in de Grundlegung ‘..Beispiele.. setzen die Tunlichkeit dessen, was das Gesetz gebietet, außer Zweifel..’ 152 Anderzijds kunnen voorbeelden nooit het bestaan van de zedenwet als objectieve realiteit aantonen (IV 419). De teksten van de Grundlegung zijn daarom op dit punt niet helemaal eenduidig.

Ook volgens de Kritik der praktischen Vernunft is, zoals opgemerkt, de zuiverheid van de zedenwet met voorbeelden aantoonbaar (V 30; V 155-156). Kinderen zijn na oefening (met biografieën van deugdzame mensen als hulpmiddel) in staat zelfs bij de kleinste afwijking van de zuiverheid van handelen afschuw voelen (V 154), (een afschuw die herinnert aan de drijfveer uit de ethiekcolleges). We kunnen de deugd in haar ware gestalte zien, we zijn in staat bij de beoordeling van een handeling van alle empirische drijfveren te abstraheren (V 156, 29-30; cf. IV 426n). Alle bewuste bijmenging met empirische drijfveren wordt als hindernis ervaren (V 156, 31-35). Handelen op grond van pure noodzakelijkheid van willen alleen, moet dan, zo zou men denken, herkenbaar zijn omdat het als bevrijdend ervaren zal worden.

Verder zegt Kant dat de zedenwet, wil ze invloed uitoefenen, in zuiverheid als drijfveerop het hart moet worden gedrukt.153 Dat lijkt echter, zo zou men denken, overbodig, de zedenwet stelt immers achtingwekkend zichzelf.

Zoals gezegd, speelt ook in de Grundlegung het probleem de constateerbaarheid van het zuivere handelen een rol. De zuiverheid van handelen is niet met volledige zekerheid vast te stellen, omdat onze zelfkennis te kort schiet; men kan zelfs de mogelijkheid opperen

genug.’ (VIII 285, 2-7) Deze plichtsbetrachting mist dan echter ware morele waarde, omdat zoals hierboven gezegd ‘..eben in .. Reinigkeit der wahre Wert der Moralität anzutreffen ist’ (VIII 284). Alleen het gebod heeft dit.

151 MS 392, 30-33 ‘Denn es ist dem Menschen nicht möglich so in die Tiefe seines eigenen Herzens einzuschauen, daß er jemals von der Reinigkeit seiner moralischen Absicht und der Lauterkeit seiner Gesinnung auch nur in einer Handlung völlig gewiß sein könnte.’

152 GMS 409. Dat voorbeelden het bestaan van de zedenwet als objectieve realiteit kunnen aantonen lijkt in de Kritik der Urteilskraft wel het geval. Daar zegt Kant: ‘Was aber sehr merkwürdig ist, so findet sich sogar eine Vernunftidee … unter den Tatsachen; und das ist die Idee der Freiheit, deren Realität als einer besondern Art von Kausalität … sich durch praktische Gesetze der reinen Vernunft und diesen gemäß in wirklichen Handlungen, mithin in der Erfahrung dartun läßt.’ (V 468, 21-28). Kant schrijft echter op dezelfde bladzijde in een voetnoot dat ook mogelijke ervaringen bij hem als feiten (‘Tatsachen’) gelden.

153 KpV V 156, 30. De argumentatie hier doet denken aan die in de Grundlegung, IV 410-411.

dat er nog nooit overeenkomstig het gebod is gehandeld. 154 Anderzijds is hij van mening dat voorbeelden uit de praktijk die uitvoerbaarheid boven alle twijfel verheffen (IV 409, 4-5). Ook hier stelt Kant al dat de zuiverheid van het gebod alleen, voldoende is om het streven zinvol te doen zijn. Al gaat de mogelijkheid om zuiver te handelen tegen elke psychologisch-empirische ervaring in, toch is er geen ruimte voor echte twijfel, omdat het gebod zelf in z’n gebieden a-prioristisch zijn zinvolheid stelt (IV 408; cf. KrV A 807).

Omdat het gebod zinvol is, moet het streven het te vervullen zinvol zijn; het empirische staat hierbuiten. Kant spreekt hier over de ‘..gegründete Achtung..’ dat wil zeggen, de a- prioristisch gegronde achting voor de zedenwet.

De vraag is dan: hoe kan er om a posteriori redenen (de empirisch betwijfelbare vervulbaarheid) verleiding tot afvalligheid van plicht ontstaan? Dat moet toch onmogelijk zijn, evenzeer als het onmogelijk is aarzeling te hebben of men wel of geen achting zal voelen. We hebben het toch over een ‘den Willen durch Gründe a priori bestimmenden Vernunft’(IV 408)? Er moet daarom het bewustzijn van volstrekte zekerheid omtrent vervulbaarheid zijn. Eveneens volgens de Grundlegung heeft de mens het bewustzijn van een vrije wil, waardoor hij zich het feitelijk handelen uit louter plicht niet alleen als mogelijk maar zelfs als noodzakelijk denkt (IV 457).

Men kan hier nog een argument aan toevoegen. Hoe kan er ooit sprake zijn van een twijfel over vervulbaarheid, wanneer, zoals in Die Metaphysik der Sitten wordt opgemerkt, aan ons noumenale zijn de instandhouding van ons fenomenale zijn is toevertrouwd?155 Het moet toch onmogelijk zijn aan vervulbaarheid te twijfelen, omdat ons noumenale zijn gezien het bovenstaande nooit iets kan eisen dat fenomenaal onmogelijk is. We moeten dat ook fenomenaal d.w.z. empirisch-psychologisch kunnen beseffen. Ons noumenale zijn fundeert niet alleen als formeel principe onze moraal, maar draagt ook onze existentie. Als dit gebeurt via regelgeving moeten die regels uitvoerbaar zijn, respectievelijk ook empirisch-psychologisch als uitvoerbaar worden beseft, zoals ook blijkt uit het voelen van achting als drijfveer. Als de verstandelijke wereld de grond bevat van de zintuiglijke wereld en van de wetten ervan (IV 453), is het onmogelijk dat de wetten van de zintuiglijke wereld niet aansluiten bij die van de morele. Hoe kan men dan in één adem spreken van een gegrond gevoel van achting en van twijfel aan vervulbaarheid (IV 407-408)?

In Die Metaphysik der Sitten is, evenals in de Gemeinspruch, de empirisch-psychologisch gefundeerde twijfel geheel geïnternaliseerd (als vast onderdeel in het betoog opgenomen) en een vanzelfsprekend gegeven geworden. De in de Grundlegung genoemde gedachte (zij het alleen als mogelijkheid) dat men, vanwege de problematiek van het zuivere

154 GMS IV 407-408. Cf. KrV A 315 ‘Dieses ist aber die Idee der Tugend, in Ansehung deren alle möglichen Gegenstände der Erfahrung zwar als Beispiele, (Beweise der Tunlichkeit desjenigen im gewissen Grade, was der Begriff der Vernunft heischt,) aber nicht als Urbilder Dienste tun. Daß niemals ein Mensch demjenigen adäquat handeln werde, was die reine Idee der Tugend enthält, beweist gar nicht etwas Chimärisches in diesem Gedanken. Denn es ist gleichwohl alles Urteil, über den moralischen Wert oder Unwert, nur vermittelst dieser Idee möglich; mithin liegt sie jeder Annäherung zur moralischen Vollkommenheit notwendig zum Grunde, soweit auch die ihrem Grade nach nicht zu bestimmenden Hindernisse in der menschlichen Natur uns davon entfernt halten mögen.’

155 ‘Das Subjekt der Sittlichkeit in seiner eigenen Person zernichten, ist eben so viel, als die Sittlichkeit selbst ihrer Existenz nach, so viel an ihm ist, aus der Welt vertilgen, welche doch Zweck an sich selbst ist;

mithin über sich als bloßes Mittel zu ihm beliebigen Zweck zu disponieren, heißt die Menschheit in seiner Person (homo noumenon) abwürdigen, der noch der Mensch (homo phaenomenon) zur Erhaltung anvertraut war.’ (VI 422)

handelen, het streven naar plicht zou kunnen geven (IV 407) speelt echter niet meer. De zuiverheid van het gebod (‘Wille’) garandeert zinvolheid voor de ‘Willkür’, want deze laatste is, hoewel empirisch beïnvloedbaar, naar Kants overtuiging, vrij (V 32) en kan dus zuiver zijn.

Daarmee blijven de bezwaren. Het a-prioristisch weten van de vrijheid van de ‘Willkür’

sluit niet aan bij de empirische onmogelijkheid om te weten of ik werkelijk vrij heb gehandeld. De eenheid van bewustzijn ontbreekt of is niet voorstelbaar. A-prioristisch is mijn streven naar deugd zinvol, empirisch niet, omdat ik onmogelijk kan weten of ik zuiver heb gehandeld. Vanuit verantwoordelijkheid geformuleerd: al ken ik mijn juridische, uiterlijke verantwoordelijkheid, mijn morele kan ik empirisch niet kennen.156 Psychologisch gesteld: het gebod mag achting afdwingen, het is empirisch onmogelijk bij het vervullen voldoening te ervaren. Toch is dit volgens de Kritik der praktischen Vernunft wel het geval (V 117-118, cf. MS 377, 18-22 en 483, 9-26). Hoe dit dan mogelijk is, is onduidelijk, evenals de opmerking in die Religion dat de blijde stemming bij het nakomen van zijn plicht juist een kenmerk van de echtheid van het streven naar deugd is (VI 24n; cf. MS VI 485, 5). In de bovengenoemde passage uit de Grundlegung is er dan ook vooral sprake van achting (IV 407) en twijfel (IV 408), maar zeker niet van vrolijkheid, al maakt hij aan het begin van de Grundlegung een enkele keer melding van tevredenheid (IV 396, 34). Het lukt niet, uitgaand van a priori beginselen, empirische elementen van de werkelijkheid (de aanwezigheid van twijfel, de pedagogische waarde van voorbeeldgedrag, onze ontoereikende zelfkennis) te verdisconteren.

Kant zelf zou deze bezwaren waarschijnlijk terzijde schuiven en stellen dat het besef van plicht onloochenbaar algemeen aanwezig is, en dat alle tegenwerpingen, hoe empirisch gegrond ook, tegenover dit feit in het niet zouden zinken, en de indrukwekkende onverklaarbaarheid ervan alleen maar zouden benadrukken . Verder was hij van mening, dat men niet met zekerheid beweren kan dat de menselijke natuur de mogelijkheid van zuiver handelen niet toelaat (VIII 285, 9-11). Een ander, al vaker genoemd punt is, dat veel van de in deze paragraaf genoemde kritiek buiten het blikveld van zijn tijd lag. Het is kritiek die niet past bij het achttiende-eeuws karakter van Kants werk.

2. ‘Wille’ en ‘Willkür’.

Vrijheid is onafhankelijke causaliteit, en daarmee ook de macht om natuurcausaliteit te weerstaan, zoals blijkt uit Kants voorbeeld van de man die de eis om iemand vals te beschuldigen kan afwijzen, al zou dit hem zijn leven kosten (KpV V 30). Het gebod als uitdrukking van noumenale vrijheid appelleert aan het vermogen van de mens om in volstrekte vrijheid te kunnen kiezen.157 Het verschil tussen gebod (‘Wille’) en het vermogen vrij te kiezen (‘Willkür’), dat in dit hoofdstuk al eerder werd genoemd, formuleert Kant voor het eerst nadrukkelijk in de inleiding van Die Metaphysik der Sitten.158

156 Cf. de reeds eerder geciteerde Refl. 4338: ‘Die Freyheit von alle äusseren Nothigung unserer Willkür ist durch Erfahrung klar...wir können desfals auf keine andere Wesen die Schuld schieben.’ Het toont alleen onze juridische aansprakelijkheid, maar zegt niets over onze motivatie (zoals angst voor straf, zorg om goede naam) bij het juiste handelen.

157 ‘Die Freiheit der Willkür ist jene Unabhängigkeit ihrer Bestimmung durch sinnliche Antriebe; dies ist der negative Begriff derselben.’ (MS VI 213-214)

158 MS VI 213-214 en VI 226-227. Zie bijv. MS VI 226 ‘Von dem Willen gehen die Gesetze aus; von der Willkür die Maximen. Die letztere ist im Menschen eine freie Willkür; der Wille, der auf nichts anderes, als

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 106-113)