• Nenhum resultado encontrado

Het verschil en de overeenkomst met de Grundlegung

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 93-97)

1.3 De rede bepaalt de wil

1.3.3 De causaliteit van de zuivere rede in de Kritik der praktischen Vernunft

1.3.3.1 Het verschil en de overeenkomst met de Grundlegung

De idee van de vrijheid als vermogen van absolute spontaneïteit, de gedachte van een vrij handelende oorzaak (KpV V 48) kon hij, zo schrijft Kant, eerder wel verdedigen, maar niet funderen in objectieve kennis. Causaliteit van de vrijheid is immers, anders dan natuurlijke causaliteit, niet empirisch als werkelijkheid waarneembaar, maar alleen een bewustzijnsgegeven.

Deze leemte wordt, zo zegt hij, nu gevuld door een bepaalde wet van causaliteit van de noumenale wereld, de zedenwet (KpV V 49). Hierdoor wordt het problematisch begrip van de vrijheid vast gefundeerd en een niet te betwijfelen realiteit gegeven. Het is immers zo, dat ‘die Idee des Gesetzes einer Kausalität (des Willens) selbst Kausalität hat..’ (l.c.).

Dit komt erop neer, dat de idee van vrijheid in haar aspect van autonomie (in de vorm van de zedenwet) causaliteit heeft. De idee van de zedenwet heeft causaal vermogen.94 Van het bij ieder mens aanwezige ‘bewustzijn van zichzelf als (vrij) redelijk wezen’ als actief beginsel (GMS IV 428, 3-5 en 429, 2-7) stapt Kant over naar de wet (die niet zozeer object van het bewustzijn is, maar zich aan het bewustzijn machtvol presenteert) als actief beginsel.95 Hij kiest daarmee voor een ‘gewelddadig’ forcerende oplossing: we hebben niets te geloven96, of aanspraak op te maken97, we hebben zekerheid door gebiedende macht van de zedenwet. Dit grondvermogen is objectieve realiteit en niet ‘beliebig erdichtet’ (V 47, 2). Er is geen twijfel meer, de mens is zich ‘seiner als Dinges an sich selbst bewußt’.98 Ons geweten getuigt hiervan (V 98, 13-14).

De zedenwet betuigt zelf haar praktische realiteit, als vermogen om om de wil te bepalen.

We kennen die objectieve realiteit alleen als macht, als vermogen, en alleen als wilsbepalend, niet als uitvoerend vermogen: ‘Nur auf die Willensbestimmung und den Bestimmungsgrund der Maxime desselben als eines freien Willens kommt es hier an, nicht auf den Erfolg.’(V 45) De zedenwet manifesteert zich als een wilsbepalende ‘daad’

van de rede, waar we ons a priori van bewust zijn, en is daardoor (in praktisch opzicht) geen problematisch begrip meer, hoe het verder ook met de verwerkelijking gesteld mag

Émile, 372; ‘Conscience! ...juge infaillible du bien et du mal.’ (a.w. 378). MS VI 401 en VIII 268, 15-17 stellen dat het verstand kan dwalen (het is ‘unbedingte Pflicht’ dit te voorkomen, VI 185-186, cf. VIII 268, 6-10) maar het geweten, qua bewustzijn ‘ob ich in der That glaube Recht zu haben’ (VIII 268, 16), niet.

Een dwalend geweten is een ‘Unding’ (MS VI 401, 4-5). (In de collegeverslagen zegt Kant dat het natuurlijk geweten niet dwalen kan (Vorlesung 194).

94 Cf. KrV A 328 ‘Demnach ist die praktische Idee jederzeit höchst fruchtbar und in Ansehung der wirklichen Handlungen unumgänglich notwendig. In ihr hat die reine Vernunft sogar Kausalität, das wirklich hervorzubringen, was ihr Begriff enthält..’ Cf. XXIII 100 ‘Denn eben darin besteht die Moralität der Handlung daß das Gesetz der Pflicht nicht blos die Regel... sondern unmittelbar Triebfeder sey.’

95 ‘Die objective Realität eines reinen Willens oder, welches einerlei ist, einer reinen praktischen Vernunft ist im moralischen Gesetze a priori gleichsam durch ein Faktum gegeben; denn so kann man eine Willensbestimmung nennen, die unvermeidlich ist, ob sie gleich nicht auf empirischen Prinzipien beruht.’

(KpV V 55)

96 Cf. GMS 459, ‘Freiheit aber ist eine bloße Idee...Sie gilt nur als notwendige Voraussetzung der Vernunft in einem Wesen, das sich eines Willens, d. i. eines ...Vermögens... sich zum Handeln ...nach Gesetzen der Vernunft unabhängig von Naturinstinkten zu bestimmen... bewußt zu sein glaubt.’ (Curs. F.R.F.)

97 ‘Der Rechtsanspruch aber selbst der gemeinen Menschenvernunft auf Freiheit des Willens gründet sich auf das Bewußtsein und die zugestandene Voraussetzung der Unabhängigkeit der Vernunft..’ (IV 457)

98 KpV V 97, 33 Kant spreekt hier ook van ‘seiner Kausalität als Noumens’. (KpV V 98, 4)

zijn (V 47).99 (Dit alles binnen het toenmalig kader van hoger en lager vermogen tot begeren. De zedenwet heeft overigens indirect wel degelijk uitvoerende macht, omdat zij eerbied wekt.100)

Het verschil met de Grundlegung ligt vooral in de kijk op de mogelijkheid van de deductie van de zedenwet. In de Kritik der reinen Vernunft, de Prolegomena en de Grundlegung houdt de deductie in, dat de mogelijkheid en daarmee de geldigheid van een begrip weliswaar niet bewezen, maar wel gerechtvaardigd wordt, dat wil zeggen in verband gebracht kan worden met mogelijke ervaring.101 In de Grundlegung was deze deductie alleen in praktisch opzicht uitvoerbaar, omdat de voorwaarde waaronder ze theoretisch van kracht was, namelijk de werkelijkheid van vrijheid, onbewijsbaar is, al is vrijheid als idee voor het handelen van elk redelijk wezen noodzakelijk (IV 461). In de Kritik der praktischen Vernunft echter (V 46-48), oordeelt Kant dat dit toch te ver van de oorspronkelijke opvatting van ‘deductie’ komt af te staan: een rechtvaardiging is niet mogelijk, omdat die hier geen externe objecten, of de mogelijke ervaring daarvan betreft, maar de causaliteit van de zuivere rede ofwel vrijheid (V 46, 12-13), waarvan we de mogelijkheid nooit kunnen inzien. Daarom wordt nu de onontkoombare gebiedende macht van categorische imperatief bewijs voor de vrijheid als werkelijkheid. De praktische machtswerkelijkheid van de rede schuift de vraag naar de theoretische mogelijkheid opzij.

Een verdere reden voor die verandering was misschien dat Kant bij nader inzien vond dat we, uitgaand van het ‘redelijk wezen zijn’, niet verder komen dan de noodzaak om onszelf als vrij te beschouwen (IV 448, 4-22; 452, 31-35), terwijl we door de machtsopenbaring van het Faktum weten dat we werkelijk vrij zijn (V 4, 1-7).

Of dit alles inhoudelijk veel verschil met de Grundlegung maakt is de vraag, want deze machtservaring is in feite niets anders dan een intense vorm van ‘das Bewußtsein seiner selbst als Intelligenz mithin als vernünftige und durch Vernunft tätige, d. i. frei wirkende, Ursache..’ (IV 458), nu in de vorm van het bewustzijn van z’n ‘intelligentie-zijn’ (de zedenwet) als gebiedende ‘frei wirkende Ursache..’.102 De zedenwet ontleent haar macht als ‘Faktum’ aan het feit dat de intelligibele wereld de grond van de zintuiglijke wereld bevat (IV 453). In de Grundlegung wordt de mens, in het noodzakelijk besef een vrije wil te hebben, gedwongen zich in het standpunt van de noumenale wereld te verplaatsen en moet hij bekennen dat deze wereld hem de wet stelt (IV 454-455). Ook hier wordt hij dus geconfronteerd met een constateerbare dwang, een bewustzijnswerkelijkheid. In beide gevallen hebben we geen inhoudelijke kennis, maar alleen besef van vrijheid.103 Verschil maakt alleen de nadruk op de indringendheid van de zedelijkheid als gebeuren. Het

99 Cf KrV B 310 ‘Ich nenne einen Begriff problematisch, der keinen Widerspruch enthält.. dessen objektive Realität aber auf keine Weise erkannt werden kann. Der Begriff eines Noumenon, d.i. eines Dinges, welches.. lediglich durch einen reinen Verstand.. gedacht werden soll, ist gar nicht widersprechend.’

100 Cf. Gerhardt-Menzer 152 ‘..die exekutive Gewalt.. ist das moralische Gefühl. Dieses moralische Gefühl ist ....eine Triebfeder..’ en MS VI 405, 16-18 ‘...Pflicht: welche eine moralische Nötigung durch seine eigene gesetzgebende Vernunft ist, insofern diese sich zu einer das Gesetz ausführenden Gewalt selbst constituirt.’ Plicht is namelijk een noodzakelijke handeling uit eerbied voor de zedenwet (IV 400, 18-19).

101 Zie bijv. KrV B 228/A 184-185, Prolegomena IV 371, 2-6 en GMS IV 461, 7-13.

102 Cf. D. Henrich,Der Begriff der sittlichen Einsicht, 98n ‘Der Sache nach ist die Lehre vom Faktum der Vernunft auch in der ‘Grundlegung’schon enthalten....’ Noordraven daarentegen meent - zonder duidelijk aangegeven verdere argumenten - dat dit berust op een selectieve uitleg van de Grundlegung. (A.w. 221)

103 ‘Hiedurch wächst nun zwar der spekulativen Vernunft in Ansehung ihrer Einsicht nichts zu..’ (KpV V 49)

constateerbaar afgedwongen bewustzijn van zichzelf als behorend tot de intelligibele wereld waarin de van zintuiglijkheid onafhankelijke rede de wet stelt (IV 457), en bewustzijn van die wet als gebiedende macht is structureel hetzelfde.

Uitgangspunt wordt nu niet ons zelfverstaan, maar het ‘bewustzijnsfeit’ dat het gebod van de zedenwet zich onontkoombaar aan ons opdringt en zo haar realiteit, maar dan uitsluitend op praktisch gebied, bewijst. Dat zelfverstaan was echter ook niet vrijblijvend, maar noodzakelijk (verplichtend), en daarmee ook een objectief praktische, zij het empirisch onbewijsbare, realiteit. In beide gevallen gaat het om praktische noodzakelijkheid bij theoretische onbewijsbaarheid. Voor Kant was het echter kennelijk van gewicht dat het niet gaat om een noodzakelijke vooronderstelling, maar om een uit de objectieve machtsfeitelijkheid van het gebod voortvloeiend weten (V 49, 7-13).

Het accent ligt in de Kritik der praktischen Vernunft op de (noumenale) kracht van het gebodsbewustzijn.. De empirische onverklaarbaarheid van zowel ons vrijheidsbewustzijn in de Grundlegung, als van ons gebodsbewustzijn in de Kritik der praktischen Vernunft is evenwel gelijk. Het initiatief gaat nu echter nadrukkelijk van de zedenwet uit, we verplaatsen ons niet meer, zij het ook noodzakelijk, in de noumenale wereld, maar deze komt zelf gebiedend op ons af en manifesteert zich, meer als confronterend dan als er uit voortkomend, in ons eigen bewustzijn. Wij maken ons niet zozeer een voorstelling van de zedenwet, waarbij de rede dan pas beseft praktisch te kunnen zijn104, de zedenwet (de rede) stelt (gebiedend) zichzelf voor.

Kant maakt de zedenwet, die door haar evidente kracht zelf geen rechtvaardiging behoeft en haar eigen realiteit bewijst door zelf praktisch werkzame oorzaak te zijn (KpV V 48), tot rechtvaardigingsprincipe (‘Prinzip der Deduktion’, KpV V 47 ) van de vrijheid. Hij stelt dat een dergelijke geloofsbrief (bewijs van machtiging), als vervanging van alle rechtvaardiging a priori, toereikend is.105 Vrijheid is niet alleen een gedachte die theoretisch mogelijk, dat wil zeggen, niet tegenstrijdig is, maar een via de zedenwet wilsbepalende werkelijkheid; het is in die vorm een onloochenbaar bewustzijnsgegeven.

Deze gedachte was echter ook al in de Grundlegung aanwezig: het a-prioristisch gebod ontkracht de twijfel aan de mogelijkheid van plicht, die in feite hetzelfde is als twijfel aan de mogelijkheid van vrijheid (GMS 407,34 - 408,11). De introductie van het Faktum is zo bezien een structurele herhaling van zetten (cf. ook de gelijkheid van GMS 389, 12-23 en KpV 32, 7-17), al benadrukt Kant nu de objectieve machtsrealiteit van van dit gegeven.

Daarbij is - uitgaand althans van wat er in de Grundlegung staat over de identiteit van de zedenwetformuleringen (GMS 437, 34 - 438,1) - die macht van het Faktum dezelfde als de macht van de in de Grundlegung genoemde onmogelijkheid onszelf alleen als middel te kunnen zien (GMS 428). Wij beschouwen ons noodzakelijk als doel op zich, als van absolute waarde ofwel verplichtend en nooit alleen middel. Op dit gegeven berust het apodictisch karakter van de zedenwet (GMS 428, 3-6). In de Kritik der praktischen Vernunft echter, speelt dit ‘doel op zich zijn’ geen funderende rol meer. Het is daar een secundair gegeven, uitvloeisel van het feit dat een redelijk wezen door zijn autonomie subject is van de zedenwet (KpV V 87, 18-20; 131, 20-25). Het ‘doel op zich zijn’ wordt

104 ‘Denn die reine ...Vorstellung der Pflicht und überhaupt des sittlichen Gesetzes hat auf das menschliche Herz durch den Weg der Vernunft allein (die hiebei zuerst inne wird, daß sie für sich selbst auch praktisch sein kann) einen so viel mächtigern Einfluß, als alle andere Triebfedern....’ (IV 410-411) Wij stellen ons dus de plicht zuiver voor; in de Kritik der praktischen Vernunft stelt de zuivere plicht zichzelf voor.

105 ‘Diese Art von Kreditiv ...ist ..statt aller Rechtfertigung a priori völlig hinreichend.’ (KpV V 48)

afgeleid uit de autonomie, die uitsluitend tot uitdrukking komt in de natuurwetformulering van de zedenwet.106 Het wordt niet meer, zoals in de Grundlegung, in verband gebracht met het feit dat we mensen niet, maar dieren wel, uitsluitend als middel kunnen gebruiken.107 Vanuit GMS 437-438 zou men verwachten dat de ervaring van het Faktum inhoudelijk identiek is met de ervaring dat we nooit slechts middel kunnen zijn, zodat het ‘doel op zich zijn’ niet de positie van iets afgeleids of van een secundair gegeven kan hebben. Het nieuwe punt in de Kritik der praktischen Vernunft, dat samenhangt met sleutelrol van de indringende gebiedendheid (V 31, 27 en 33-34), nodig om een empirisch constateerbare bewustzijnservaring te creëren (de ervaring van macht) die kan dienen as fundament voor een deductie, is echter dat de apodictische kracht van de zedenwet niet meer berust op het absolute besef van een redelijk wezen doel op zich te zijn (IV 428, 3-6), maar rechtstreeks door gebiedende macht van de wet zelf wordt gefundeerd, waarbij de natuurwetformulering (als enige) die macht bezit of uitdrukt.

In samenhang met dit alles krijgt de eigen wetgevende wil, die in Grundlegung centraal stond (GMS 440, 16-18; 454, 6-15), geen nadruk meer, ondanks het gebruik van de term

‘autonomie’: het is de autonome rede die ons bewust doet zijn van een wet (V 44, 20).

Het Faktum heeft een openbaringskarakter (V 4, 5-6) dat haaks staat op het besef van eigen wetgevendheid. De, alle verlangen naar geluk compenserende, gedachte van de eigen waardigheid als algemeen wetgever (GMS 439; 449-450) verschuift naar die van de waardigheid van zijn eigen hem wetgevende rede (V 87, 6) en van de wet zelf (V 147, 17). Dit maakt het weer nodig aandacht te geven aan ‘het hoogste goed’, waarin geluk is opgenomen (V 108vv).

Een verder punt is, dat Kant, omdat autonomie nu alleen beleefd wordt als gebodservaring, niet meer uitgaat van de wetgevende wil van redelijke wezens in het algemeen die we niet anders dan als vrij kunnen denken, maar van de realiteit van de vrijheid bij de mens, die hij vervolgens laat gelden voor alle redelijke wezens (V 15, 22- 23; 32, 7-17; 131, 20-21).

Men kan er, terzijde, nog kritisch aan toevoegen dat Kant later, in Die Metaphysik der Sitten, zegt dat de deugd haar eigen loon is (VI 396, 34; 406, 6-8). Vanuit autonomie bezien is dat een merkwaardige opmerking, want een wetgever kan het volgen van zijn eigen wetten niet met de loongedachte in verband brengen: deugd is een vanzelfsprekend uitvloeisel van de waardigheid wetgever te zijn.

Een laatste nog te noemen punt van verschil is dat Kant in de Kritik der praktischen Vernunft niet of nauwelijks aandacht schenkt aan de onvolkomen plichten, de het algemeen geluk ten doel hebben. Hij noemt ze slechts eenmaal in een formele opsomming (V 66, 36). Hij lijkt zich kritisch tegenover die plichten op te stellen, omdat ze altijd met de empirie verbonden zijn.108 Niet de menselijke noden en wensen maar

106 Cf. KpV V 44, 1-3 ‘Wenn die Maxime, nach der ich ein Zeugniß abzulegen gesonnen bin, durch die praktische Vernunft geprüft wird, so sehe ich immer darnach, wie sie sein würde, wenn sie als allgemeines Naturgesetz gölte.’ De formulering van de zedenwet zelf in de KpV luidt: ‘Handle so, daß die Maxime deines Willens jederzeit zugleich als Princip einer allgemeinen Gesetzgebung gelten könne.’ (V 30, 38-39)

107 ‘Nur der Mensch und mit ihm jedes vernünftige Geschöpf ist Zweck an sich selbst. Er ist nämlich das Subject des moralischen Gesetzes, welches heilig ist, vermöge der Autonomie seiner Freiheit.’ (De vrijheidsopenbaring van zijn autonomie die zich uit in het Faktum.) V 87, 18-21; cf. GMS 428, 18-24.

108 ‘Das Princip der Glückseligkeit kann zwar Maximen, aber niemals solche abgeben, die zu Gesetzen des Willens tauglich wären, selbst wenn man sich die allgemeine Glückseligkeit zum Objecte machte. Denn

uitsluitend de rede en de wil zijn van belang (V 36, 23-24; cf. ter contrast GMS 430, 18- 27).

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 93-97)