• Nenhum resultado encontrado

De rol van de godsdienst

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 56-61)

I DE VOORKRITISCHE PERIODE

3. De rol van de godsdienst

3.1 De wederzijdse betrokkenheid van moraal en religie.

Religie speelt in de collegeverslagen een belangrijke rol. Ze is weliswaar geen grond van de ethiek, maar wel de noodzakelijke aanvulling ervan.170 Religie is geen maatstaf, maar wel de drijfveer van de moraal.171 Het verplichtende karakter van de moraal komt van buiten de mens.172 Dit hangt samen met de destijds gangbare opvatting dat wetten zonder straf of beloning wetten geen effect hebben.173

Al ligt de verplichtende kracht van de wet uiterlijk bezien in de aanwezigheid van straf en beloning, de waarde van ons morele handelen ligt in de mentaliteit: ‘Wenn aber ein sittlicher Mensch aus innerem Triebe wegen der inneren Bonität der Handlung sich

167 ‘Das Laster aber am Menschen zu hassen ist weder Pflicht noch pflichtwidrig, sondern ein bloßes Gefühl des Abscheues vor demselben, ohne das der Wille darauf, oder umgekehrt dieses Gefühl auf den Willen, einigen Einfluß hätte.’ (MS VI 402) (In dat opzicht lijkt het op smaak: cf. Chr. Wolff, DM II, § 69

‘Es schmeckt mir sauer, ich mag wollen oder nicht.’) Cf. F. Hutcheson, Inquiry, 85 ‘..whatever quality we apprehend to be morally evil, raises our hatred toward the person in whom we observe it, such as treachery, cruelty, ingratitude even when they are no way hurtful to ourselves.’

168 MS VI 380n. ‘.. es gibt seinen so verruchten Menschen der bei dieser Übertretung in sich nicht einen Widerstand fühlete und einer Verabscheuung seiner selbst, bei der er sich selbst Zwang antun muß.’

169 ‘Menschen können zwar eine gute Beurteilungskraft im Moralischen haben, aber kein Gefühl. Sie sehen wohl ein, daß eine Handlung nicht gut, sondern strafwürdig sei; aber sie begehen sie doch.’ Gerhardt- Menzer 152.

170 Cf. Bemerkungen XX 19 ‘Der wohlgeartete... Mensch... bedarf nicht zu Bändigung verkehrter triebe denn sie sind natürlich u. gut die Vorstellung von oberen Wesen.’ Men mag daarom andersdenkenden niet vervolgen. ‘Dieses würde aber nicht seyn wenn nicht die natürliche Empfindung zureichend zu aller pflichtsausübung dieses Lebens wäre.’ Hier komt al tot uitdrukking dat godsdienst voor het hebben van het juiste besef van goed en kwaad niet relevant is. Moraal is de maatstaf van religie: ‘Diese natürliche sittlichkeit muß auch der Probierstein aller Religion seyn.’

171 ‘..Moral und Theologie ist kein Principium der anderen..daß die Theologie ein Triebfeder der Moral sei, das ist sie freilich, sondern ob das Prinzipium der Dijudikation der Moral ein Theologisches sei...das kann es nicht sein.’ Gerhardt-Menzer, 49.

172 ‘Ferner so scheint alle Verbindlichkeit eine Beziehung zu haben auf einen obligantem. Wir haben keine Obligation als durch einen universaliter obligantem. Es scheint also Gott Obligator der moralischen Gesetze zu sein.’ (l.c.)

173 ‘Man hat also mit Recht eingesehen daß ohne ein obersten Richter alle moralischen Gesetze ohne Effekt wären; alsdann wäre kein Triebfeder, keine Belohnung und keine Bestrafung.’ a.w. 49-50. Zie voor de achtergrond van deze opvatting noot 17 en 51 van hoofdstuk II van deze studie.

bestrebt, das moralische Gesetz auszuüben... so ehrt er Gott.’174 God eren betekent bij Kant: zijn geboden graag doen.175 Een God die met straf dreigt, verplicht niet, maar perst moraal af.176 Als we uit angst voor straf de geboden volgen, wordt ons hart niet veranderd, en ‘Gott will Gesinnungen haben, und die müssen aus einem inneren Principio kommen. Denn wenn man etwas gerne tut, so tut man es aus guter Gesinnung.’ Moraal is dus, in het kader van toenmalige opvattingen, een zaak van een innerlijke en een uiterlijke drijfveer (zie ook noot 11 van dit hoofdstuk).

3.2 De waardigheid om gelukkig te zijn.

In het hoofdstuk, of college, over beloning en bestraffing onderscheidt Kant, in navolging van Baumgarten, tussen het loon, dat we met recht op kunnen eisen (merces), en de beloning voor verdiensten, die we weliswaar ontvangen, maar niet af kunnen dwingen (praemium gratuitum).177 Morele waarde hebben alleen de handelingen die niet vanwege de beloning gebeuren, maar voortkomen uit een morele en zuivere mentaliteit. Geluk is geen handelingsmotief. De mens kan hopen gelukkig te worden, maar dat moet niet z’n drijfveer zijn. Wel kan deze hoop hem troost bieden en bemoedigen.178 Goede handelingen verdienen evenwel een beloning.179 Die bestaat daarin, dat men het geluk waardig wordt (een gedachte die berust op de combinatie van Stoa en Christendom).180 Anderzijds noemt hij de hoop op geluk ook ‘drijfveer’, iets wat hij in de Kritik der reinen Vernunft herhaalt. 181 Dat woord heeft dus een dubbele betekenis en wordt door Kant ook in de zin van ‘uiterlijk zingevende kracht’ gebruikt.

Kants uitgangspunt is het natuurlijke gegeven dat de mens niet buiten het uitzicht op geluk kan. De hoop op geluk is onvermijdelijk in de menselijke situatie. Ieder rechtschapen mens heeft die hoop; zonder de hoop op beloning is deugdzaamheid onmogelijk. Geloof in deugd en hoop op beloning stammen uit dezelfde bron.182 De

174 A.w. 51. J. Schmucker, a.w. 225-226, wijst op de aansluiting bij Rousseau: ‘Die einschlägige Lehre des Genfers läßt sich in folgende Punkte zusammenfassen: ...3) daß der wahre Dienst Gottes in der Sittlichkeit selber bestehe...’

175 ‘Gott ehren ist aber seine Gebote gerne tun, aber nicht mit Lobsprűchen erheben.’ (a.w. 50-51)

176 ‘Wer da droht, der obligiert nicht, sondern er extorquiert.’ (a.w. 51)

177 ‘Ein praemium ist vom mercede zu unterscheiden.’ (Gerhardt-Menzer, 61) ‘Merces ist ein Lohn, den man mit Recht von jemandem zu fordern hat.’ (a.w. 63) Uit Kants aantekeningen blijkt dat hij deze terminologie ontleent aan Baumgartens Initia philosophiae practicae primae (§§ 106-108), zie XIX 51, 251 en 301.

178 ‘Der Mensch kann hoffen, glückselig zu sein, das muß ihn aber nicht bewegen, sondern nur trösten.

Derjenige, welcher moralisch lebt, kann hoffen, deswegen belohnt zu werden, daß der frohe Mut entspringt; aber nicht aus dem Bewegungsgrunde der Belohnung.’ (a.w. 62)

179 ‘...remunerantia sind solche Belohnungen, wo die Handlungen nicht Bewegungsgründe sind, sondern die Handlungen bloß aus guter Gesinnung, aus reiner Moralität geschehen.’ (a.w. 61)

180 ‘...denn hier ist die Übereinstimmung der Handlung mit der Moralität, und das ist die größte Würdigkeit der Glückseligkeit.’ (a.w. 62) Voor de combimatie van Stoa en Christendom, zie KpV V 127-128n. Cf.

Lucas 20: 35 ‘..welche aber würdig sein werden, jene Welt zu erlangen..’ (Luther-Bibel)

181 ‘…alle unsere moralischen Handlungen bekommen durch die Religion completudinem. Ohne Religion ist alle Verbindlichkeit ohne Triebfedern.’ (Gerhardt-Menzer, 94) Wat betreft de Kritik der reinen Vernunft, zie A 589 en 813.

182 ‘Ein jeder Rechtschaffene hat diesen Glauben; er kann unmöglich rechtschaffen sein, ohne zugleich zu hoffen, nach der Analogie der physischen Welt, daß solches auch mußte belohnt werden müssen. Aus eben dem Grunde, aus welchem er an die Tugend glaubt, glaubt er auch an die Belohnung.’ (a.w. 63) De verhouding tussen deugd en geluk was een centraal thema in Kants tijd. Zie P.M. Buijs, De eeuw van het geluk, Diss. Utrecht 2007, hoofdstuk 3 en 6.

belofte van een beloning komt uit de morele wet zelf voort: ‘..das natürliche moralische Gesetz führt schon solche Verheißungen mit sich bei einem Subjekt, welches moralisch gute Gesinnung hat.. ’183 Zonder die beloften zou de moraal het contact met de realiteit, en daarmee ook haar verplichtend karakter, verliezen.

Het is volgens Kant onmogelijk om zonder hoop op geluk de zedenwet te volgen. God geeft aan de morele wetten hun werkelijkheidswaarde. Men kan zich voorstellen, zegt hij, hoe mooi het zou zijn als alle mensen deugdzaam waren. Dat is echter niet zo. Wanneer de moraal mij zou bevelen deugdzaam te zijn, hoe andere mensen zich ook gedragen, verliest ze contact met de werkelijkheid. Ik heb dan, empirisch gezien, geen enkel uitzicht op persoonlijk welzijn. Als er geen greintje hoop op welzijn is, kan niemand de deugd in praktijk brengen. Daarom moet er een rechtvaardige God zijn, die deze hoop garandeert.

Zonder een rechtvaardige God is moraal alleen een idee.184 Daarom geeft religie de zedelijkheid gewicht en moet ze drijfveer van de moraal zijn.185 De mens kan niet zonder hoop op geluk. Uit dit natuurgegeven en uit het gegeven dat de mens een redelijk wezen is, als zodanig onontkoombaar gericht op moraliteit, kortom uit de structuur van het mens-zijn, volgt dat er een God bestaat die gelukzaligheid, voortvloeiend uit moreel handelen, garandeert. Gezien de onvermijdelijke hoop op geluk, is religie de noodzakelijke aanvulling van de moraal. Zonder religie is er geen drijfveer tot plicht.

Naast het morele gevoel van afschuw van het kwaad is dus ook de hoop op geluk een onmisbare drijfveer. Het geeft het morele handelen zin: het is niet zinvol moreel te handelen als men er, wat betreft welzijn, niets mee bereiken kan. De mens is zonder religie niet tot zuiver moreel handelen in staat.186 Omdat ik morele wetten als innerlijk noodzakelijk ervaar, moet ik in God geloven, zodat ik deze wetten ook uiterlijk (maatschappelijk) zinvol kan vinden, ofwel aansluitend bij het, vanuit de menselijke structuur, onontkoombaar belang van mijn welzijn.

3.3 Het summum bonum.

Een ethiek die het menselijk streven naar geluk niet verdisconteert, maar afwijst, is volgens Kant misantropisch.187 Hij vindt een dergelijke ethiek echter wel achtenswaardig

183 A.w. 63. Cf. 94 ‘Die Moral führt also natürliche Verheißung mit, denn sonst könnte sie mich nicht obligieren.’ Dit was een gangbare gedachte; zie noot 51 van hoofdstuk II van deze studie.

184 A.w. 94. Cf. KrV A 813/ B 841 ‘Es ist notwendig, daß unser ganzer Lebenswandel sittlichen Maximen untergeordnet werde; es ist aber zugleich unmöglich, daß dieses geschehe, wenn die Vernunft nicht mit dem moralischen Gesetze, welches eine bloße Idee ist, eine wirkende Ursache verknüpft, welche dem Verhalten nach demselben einen unseren höchsten Zwecken genau entsprechenden Ausgang, es sei in diesem, oder einem anderem Leben, bestimmt. Ohne also einen Gott und eine.... gehoffte Welt, sind die herrlichen Ideen der Sittlichkeit zwar Gegenstände des Beifalls und der Bewunderung, aber nicht Triebfedern des Vorsatzes und der Ausübung...’ Cf. Powalski XXVII 166-167 ‘Alle Ethic ist chimaerisch, welche verlangt, daß wir in Ansehung unsers Verhaltens keine Hoffnung zur Glückseligkeit haben sollen’

(...). ‘Die moralische Gesezze sind dadurch obligierend, daß sie mit den Wunsch der Glückseligkeit in einer Verbindung stehen, denn sonst würden sie keine Kraft haben den Willen zu benötigen’.

185 ‘Die Religion ist das, was der Sittlichkeit Gewicht gibt, es soll die Triebfeder der Moral sein.’

(Gerhardt-Menzer, 94)

186 ‘Solche Menschen tun also nicht nach Grundsätzen, sondern aus sinnlichen Absichten Gutes. Alsdann, wenn die Not, wenn das Laster sich auf der feinen Seite der Moral zeigt, bei dessen Begehung man doch ein guter Mann sein kann, ist dann nicht Religion, so ist es sehr schlimm.’ (l.c.)

187 ‘Diese misanthropische Ethik setzt die Sittlichkeit allen Vergnügungen entgegen... Die mürrische setzt alles Vergnügen des Lebens, alle Annehmlichkeit der Sinne der Sittlichkeit entgegen.’ (Gerhardt-Menzer, 88)

omdat zij let op de strengheid en nauwkeurigheid. Ze kan verheven daden voortbrengen en heeft de verdienste helder onderscheid te maken tussen zedelijkheid en genoegens.

Daarom verdient ze de voorkeur boven een eudemonistische ethiek.188

Kant bekritiseert de starre ethiek met behulp van de idee van het hoogste goed.189 Hij wijst erop dat het hoogste goed uit twee elementen bestaat, zedelijkheid en gelukzaligheid, die noodzakelijk op elkaar betrokken zijn omdat er geen uitzicht is op geluk buiten dezedelijkheid om, en de zedenwet de natuurlijke belofte van de hoop op gelukzaligheid impliceert. Die belofte en hoop vormen een drijfveer tot zedelijkheid.190 Maar, zo stelt hij nadrukkelijk, geluk is geen zedelijkheidsprincipe, al vloeit het er wel noodzakelijk uit voort.191

Het gaat Kant om het realiteitsgehalte van de ethiek. Innerlijk mag men uit zuivere motieven handelen, dat wil zeggen, handelen vanuit het morele gevoel van afschuw en niet vanwege beloofde gelukzaligheid, maar zonder de uiterlijke voorwaarde van hoop op welzijn, zonder enig uitzicht op uiterlijk effect dat het leven aangenamer maakt, is moreel handelen onmogelijk. Het gaat in tegen zinvol mens-zijn, waarvoor het summum bonum model staat. Uitgaand van de gehele mens, en niet alleen van de mens als moreel wezen, moet moraal hoop op welzijn impliceren, althans, zo zwakt hij het af in Moral Mrongovius II (wintersemester 1784/85), het uitzicht op toekomstig geluk (‘vielleicht anderwärts’) moet mogelijk zijn. Moraal zou, zonder dat, een hersenschim kunnen zijn.192 3.4 De problemen van deze ethiek.

Men moet constateren dat Kant hier, althans naar tegenwoordig besef, van zijn ethiek te veel vraagt. Er zijn twee ‘zinnen’ van het bestaan: moraal ter wille van moraal193, ofwel

‘algemeenheid van eigenbelang’ als zodanig, met als drijfveer het morele gevoel en met

188 A.w. 88-89.

189 ‘Dieses summum bonum nenne ich ein Ideal, das ist das Maximum der Sache, was man sich denken kann, wonach man alles bestimmt und abmißt. (..) Worin besteht das höchste Gut? Die volkommenste Welt ist das höchste erschaffene Gut. Zu der volkommensten Welt aber gehört die Glückseeligkeit der vernünftigen Geschöpfe und die Würdigkeit dieser Geschöpfe solcher Glückseligkeit.’ (a.w. 16)

Het gaat hierbij ook om een methodisch principe, waarbij het grootste de gemene maat en het principe van kennen is: ‘In quolibet autem genere eorum, quorum quantitas est variabilis, maximum est mensura communis et principium cognoscendi. Maximum perfectionis vocatur nunc temporis ideale, Platoni idea..’

(De mundus sensibilis II 396)

190 ‘Sittlichkeit und Glückseligkeit sind zwei Elemente des höchsten Gutes, die von verschiedener Art sind und also unterschieden werden müssen. Aber sie sind in notwendiger Beziehung aufeinander. Die Sittlichkeit hat notwendige Beziehung auf die Glückseligkeit, denn das moralische Gesetz führt natürliche Verheißung mit sich; habe ich mich so verhalten, daß ich der Glückseligkeit würdig bin, so kann ich auch hoffen, dieselbe zu genießen, und das sind die Triebfedern der Sittlichkeit. Die Glückseligkeit hat auch notwendige Beziehung auf die Sittlichkeit, da ich keinem verspreche, die Glückseligkeit ohne die Sittlichkeit zu erlangen.’ (Gerhardt-Menzer, 89)

191 ‘Die Glückseligkeit ist kein Grund, kein Principium der Moralität, aber ein notwendiges Corollarium derselben.’ (a.w. 89)

192 XXIX 640, 23. Het gaat om de bekrachtiging van de realiteit van de moral: ‘Die Belohnungen müssen nicht als Bewegungs Gründe vorgestellt werden, sonst ist das bloß ein kluges Verhalten, sondern als Bestätigungsgründe der Richtigkeit und Wahrheit der moralischen Gesetze. […] Ich weiß ia sonst nicht, ob meine Moral eine Chimäre (ein Ideal der dichtenden Einbildungs Kraft) ist. Wäre keine Belohnung; so wäre ia eine große Obiection wieder die moralischen Grundsätze. […] Die Moral braucht auch Bestätigung und wir müssen uns Belohnungen wenigstens als möglich denken können. Sonst würde meine Moral nichts als Chimäre sein, wenn ich nicht Grund hätte eine Belohnung zu denken und zu hoffen.’ (o.c. 637, 8-24)

de volle nadruk op algemeenheid, en het noodzakelijk uitzicht op geluk, het eigen welbevinden, samenhangend met de gerichtheid op het gedrag van mijn medemensen waar ik geen greep op heb, dat aan de moraal een zinvolle plaats moet geven. Die twee (‘beide heterogen’, Moral Mrongovius II XXIX 600, 36) zijn moeilijk te harmoniëren.

Men moet echter Kant niet beoordelen naar tegenwoordige maatstaven. Hij ziet, overeenkomstig het natuurkundig georiënteerde mensbeeld van zijn tijd, geluk en moraal als twee nu eenmaal aanwezige grootheden (krachten) die met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht (‘Sie müssen aber ein Band haben; sonst können sie nie zusammen seyn’, Moral Mrongovius II XXIX 600, 36-37); de rede zoekt eenheid (o.c.

600, 17), iets dat hier alleen kan door middel van religie (o.c. 600, 34-601,1; 602, 30-31).

Hij ziet dat niet als iets dat morele zuiverheid onmogelijk maakt; het uitzicht op geluk in een andere wereld beschouwt hij als iets onbaatzuchtigs; geen mens, zo zegt hij, wil immers deze wereld verlaten ter wille van de beloning in een toekomstige.194 Het punt waar het hem wat betreft zuiverheid om gaat, is dat bij het uitzicht op toekomstig geluk ieder concreet empirisch element ontbreekt, evenzeer als bij het principe van

‘algemeenheid van eigenbelang’, dat alle inhoud mist. Het eigenbelang is hier louter begrip (XIX 278, 33) en daarom niet baatzuchtig.

De problemen met het gevoel van afschuw als zuiver moreel gevoel buiten beschouwing gelaten, levert de werkzaamheid van het verstandelijk ethisch principe geen duidelijk beeld op. Kant zegt, dat de mens niet zo is gestructureerd, dat hij op grond van objectieve redenen (rechtstreeks) tot handelen komt.195 Hij zegt echter ook dat het zuivere morele begrip ons meer prikkelt dan al het zinnelijke.196 Hier lijkt de zuiverheid van het morele begrip zoveel macht te bezitten dat het alle andere gevoelens naar de achtergrond schuift, al dan niet met behulp van het morele gevoel.197 Het is niet duidelijk hoe dit op een lijn is te brengen met de opmerking: ‘Het verstand heeft geen elateres animi [drijfveren], hoewel het bewegende kracht en motiva heeft, die echter niet in staat zijn, de drijfveren van de zinnelijkheid te overheersen.’198 (Het gebruik van de term elater laat overigens zien hoezeer men in de toenmalige ethiek en psychologie dacht volgens natuurkundig model. De term werd destijds gebruikt voor de expansiekracht van

193 ‘Das ist das wesentliche Stück der Moralität, daß unsere Handlungen aus den Bewegungsgründen der allgemeinen Regel geschehen.’ (a.w. 51)

194 Refl. 6838 ‘Die triebfeder aus der andern Welt ist auch schon an sich selbst der Entsagung auf allen Vortheil gleich....’ ‘..er [der Mensch] wünscht doch immer länger hier zu bleiben, und wenn man ihm noch so die künftige Glückseligkeit gegen dieses elende Leben hochpreist..’ (Gerhardt-Menzer 62)

Cf. XXIX 636, 19-29 ‘ …Handlungen sind desto mehr belohnungswert ie weniger sie um der Belohnung willen geschehen sind. Man soll daher denken, ein weises Wesen sollte keine Belohnung setzen. Nach dem Lichte der Natur sind die moralischen Gesetze auch für sich bewegend, und die Weisheit Gottes hat doch gewisse Dunkelheiten in dem Stüke haben wollen, welches dem Zustand der Reinheit der moralischen Maximen sehr günstig ist. Bei kleinen Belohnungen läuft der Mensch Gefahr lohnsüchtig zu werden. Der Mensch aber kann es doch conciliiren in dem er die Hofnung aud Belohnung nicht zum Beweg Grund macht, sondern zur Sicherung gegen seine Einwürfe, daß er durch die Moral nicht glücklich werde.’

195 ‘Der Mensch hat nicht solche feine Organisation, durch objektive Gründe bewogen zu werden, es ist keine Feder von Natur, die da könnte aufgezogen werden, solches hervorzubringen.’ (Gerhardt-Menzer, 55)

196 ‘Dieser reine moralische Begriff tut einen Effekt bei demjenigen der ihn besitzt, der ungewönlich ist, er reizt ihn mehr als alle sinnlichen Antriebe.’ (a.w. 8)

197 ‘Das moralische Gefühl ist eine Fähigkeit, durch ein moralisches Urteil affiziert zu werden.’ (a.w. 54)

198 A.w. 54. Cf. voor de term elater KpV V 72,1 en Baumgarten, Metaphysica §§ 669 en 690.

gassen.199)

Er zijn ook vragen te stellen over de relatie van het zuivere morele begrip (en het daarmee verbonden morele gevoel) met de habitus, de gewoontevorming, die in feite een surrogaat van de ‘moralisch gute Gesinnung’ vormt. Echte duidelijkheid wordt in dit opzicht (naar tegenwoordige maatstaven) evenmin geboden. In de passage over zelfbeheersing staat dat de heerschappij over zichzelf berust op de kracht van het morele gevoel. Door oefening kan men dat gevoel cultiveren.200 Dit wijst op een aanwezigheid in principe, die om effectief te zijn, moet worden ontwikkeld. Het echte gevoel, in knop aanwezig, moet tot bloei komen. De passage over opvoeding suggereert echter meer een habitus; religie en opvoeding moeten er immers op gericht zijn een directe afschuw tegen het kwaad en een direct genoegen jegens zedelijkheid bij te brengen (‘einzuflößen’).201 Dan is er nog de eerder genoemde gedachtegang uit de Anthropologie, dat het (in feite schijnheilig) nabootsen van de deugd, kan overgaan in de ware morele gezindheid. Er is daar sprake van een ‘kwalitatieve sprong’, die Kant baseert op empirische waarneming, maar die niet vanuit het verstandelijk-morele zelf (in latere termen: a-prioristisch) kan worden beargumenteerd.202 In Kants tijd werd dat kennelijk beschouwd als constatering van een feitelijk gegeven, dat zich aan verdere verklaring onttrekt.

Er is meer niet geheel helder. In de al eerder geciteerde Reflexion 6864 schrijft Kant: ‘De grond van het morele gevoel... is het noodzakelijk welgevallen aan de vorm van de handelingen, waardoor we met onszelf in het gebruik van ons willen overeenstemmen’.

Het morele gevoel is dus gebaseerd op het noodzakelijk welgevallen aan de harmonische vorm van ons handelen. Dat is net iets anders dan de eveneens reeds eerder geciteerde Reflexion 5620: ‘Das Wohlgefallen an der Regelmäßigkeit ist eigentlich ein Wohlgefallen an dem Grunde der Beständigkeit und Sicherheit...’ Bij het een gaat het om het welgevallen aan de harmonische vorm, bij het andere uiteindelijk om het welgevallen aan zekerheid. Het gaat in dit laatste geval echter om Reflexionen (werknotities waarin Kant voor zichzelf tot duidelijkheid wil komen), niet om door hem geautoriseerd werk.

No documento In de ban van noodzakelijkheid (páginas 56-61)